Anders Mo was niet zoo dronken of hij herkende den dokter.
"Ja.... de dokter is een goedhartig man," zeide hij op zijnen deemoedigen toon, "werkelijk een heel goedhartig man, en dat zegt Christine ook."
Toen hij haren naam noemde en aan zijn gezicht eene vrome plooi wilde geven, was Johan zijne woede niet langer meester: hij greep hem bij de schouders en schudde hem heftig heen en weer.
"Zij is dood!" riep hij knarsetandend uit, "en gij hebt haar vermoord!"
Mo haastte zich den sleutel aan de binnenzijde in het slot te steken om ze te sluiten, hij schudde het hoofd en mompelde: "och... och, arme Christine! is zij werkelijk gestorven? wie zou dit hebben kunnen gelooven.... noch de minister, noch mevrouw...."
"Meng mijn vaders naam niet in de afschuwelijke daad, die gij gepleegd hebt," riep Johan en hij zette zijnen voet tegen de poort om Mo het sluiten te beletten. Een oogenblik kreeg deze het bewustzijn terug. De oude man stiet de poort zoo ver dicht, dat zij op eenen kier stond. Het gaslicht viel door de smalle opening op het bleeke gezicht met den valschen glimlach om den mond, met dat zilverwitte naar achter gestreken haar, en op duidelijken doch wat gedempten toon zeide hij: "De minister zoowel als mevrouw wisten het heel goed, maar zij wilden dat ik haar zou nemen, opdat gij haar niet krijgen zoudt," en met een onbeschrijfelijk kwaadaardigen grijns stak hij zijne tong tegen den dokter uit, terwijl hij de poort dicht sloeg en den sleutel tweemaal omdraaide. Johan Bennecken tuimelde tegen den lantaarnpaal en als verlamd bleef hij daar geruimen tijd staan.
Een jongen met eene ladder kwam op het trottoir: "man, ga wat verderop tegen eenen muur leunen, ik moet hier bij de lantaarn om het gas uit te draaien."