spiegelruiten gezeemd. Eenige eerzame burgers in de Karel-Johanstraat waren bezig de vlaggestokken uit de dakvensters te steken, want men verwachtte den koning in den loop van den dag.
"Wie is daar?" riep mevrouw Bennecken, toen Johan aan de deur der slaapkamer klopte.
"Ik ben het.... Johan, ik moet vader spreken."
"Neen.... neen .... Johan.... je kunt nog niet binnen komen!" maar hij hoorde niet en deed de deur open.
"Maar Johan, wat beteekent dat," riep zijne moeder vertoornd uit, terwijl zij zich achter het bedgordijn verschool: zij was "en profond négligé"; de minister lag nog in bed.
"Ja.... neemt het mij niet kwalijk, maar ik moet met u beiden spreken."
Zijn hart klopte zoo heftig, dat hij eerst bijna geen woord kon uitbrengen. "Ik ben hier om u te vragen.... vader..., of u, of moeder iets aangaande de ziekte van Mo wist, toen hij met Christine trouwde?"
Er ontstond eene kleine pauze; eindelijk begon de minister: "Ik vind je binnenkomen hier heel ongepast en...."
"Antwoord mij! antwoord mij," riep Johan.
De heer Bennecken ging overeind in bed zitten en beproefde met eene uitdrukking op het gelaat, die eerbied moest inboezemen, zijnen zoon aan te zien, maar dit wilde in zijn nachttoilet waarin het dunne grijze haar naar alle kanten uitstond, volstrekt niet gelukken. Had hij zich in al zijne heerlijkheid kunnen vertoonen, misschien zou het hem gelukt zijn, meester van de positie te worden: zoo als hij daar nu echter in zijn bed zat, een heel gewoon ongeschoren oudachtig heer, viel eensklaps de buitengewone eerbied, dien zijn zoon voor hem had gekoesterd, als een kaartenhuisje ineen, en op een ijskouden toon, die hem zelf bijna verschrikte,