Pagina:Arbeiders.djvu/192

Deze pagina is proefgelezen

190

koning moesten gaan, maar de opperloods lachte weer medelijdend en begon aan allen, die hij ontmoette, den weg naar het ministerie te vragen.

Hij had geen geluk; de meesten lachten of antwoordden met eene geestigheid, anderen bleven staan om hen na te kijken. Zij zagen er ook in het oogvallend uit: de kleine, roodwangige opperloods in zijn geel zeemansbuis en pelsmuts en de reusachtige gestalte, naast hem, met den gekromden rug, den dikken verwarden langen baard en de buitengewoon heldere onschuldige kinderoogen.

Zij gevoelden, dat zij de opmerkzaamheid trokken, vooral toen zij in de voorname stadswijken kwamen. De opperloods vroeg niet meer zoo direct aan ieder den weg; aan den hoek van het postkantoor gekomen, zeide hij moedeloos: "Het is waarachtig al tien uur."

Juist keken zij op den kerktoren, toen een netgekleed heer met papieren onder den arm den hoek omkwam.

De opperloods vatte moed en zei: "Neem mij niet kwalijk.... maar kan u ons ook zeggen, waar het ministerie is."

"Welk ministerie?"

"Is er meer dan één." vroeg de opperloods op moedeloozen toon.

"Och mijn beste man," antwoordde de heer, hoe zou het oude Noorwegen het met één Departement kunnen stellen! maar wat komt gij eigenlijk in het Departement doen?"

"Naar "de zaak" vragen," antwoordde Njaedel.

"Dat is te zeggen," verklaarde de opperloods nader, "het is over het wier aan het strand en een groot afvoerkanaal of sloot."

Ja, groote afvoerkanalen vindt men in alle departementen meer dan genoeg," zeide de zoo goedig uitziende heer, "maar met het wier is het eene andere zaak."