197
de minste betrekking had, kon hij vinden, en zij was toch, zooals de minister zeide, reeds twee jaar geleden in gediend.
Daar al dit zoeken vruchteloos was ging de minister door de andere vertrekken en kwam eindelijk in Mortensen's kamer, waarin hij nooit van zijn leven den voet had gezet, overal schrik en angst met zijne rammelende sleutels en zijne vraag naar eene zaak over "wier" te weeg brengende, want niemand kon zich herinneren van die zaak te hebben gehoord.
Mortensen waagde eenigszins boosaardig aan te merken:
"de bureau-chef is reeds vertrokken, misschien wist hij er iets van."
"De hoofdcommies moest voor zaken uitgaan, en buitendien moet die zaak reeds lang geleden door hem overgedragen zijn," antwoordde de minister op strengen toon, "ik begeer, dat deze geschiedenis dadelijk in orde wordt gebracht. De stukken moeten gevonden worden, hebt gij mij begrepen mijneheeren, zij moeten voor den dag komen en oogenblikkelijk!"
De minister keerde naar zijn bureau terug en het gansche Departementsgebouw kreeg op eens het uiterlijk—een buitengewoon iets—van een mierennest. Deuren werden opengeworpen en toegeslagen; angstige gezichten vertoonden zich en verdwenen; planken en loketten werden nagezien, pakketten nauwkeurig onderzocht; de schrijvers draafden door de lange gangen heen en weer, gingen trappen op en trappen af, kwamen zelfs tot op den zolder en zochten in blinde vertwijfeling tusschen stof en papier. De angst steeg elke minuut; van tijd tot tijd opende de minister de deur van zijn bureau en vroeg tot grooten schrik van den secretaris, die als een drijftol ronddraaide wanneer hij het gelaat van den minister maar zag: "Nu, zijn de stukken nog niet gevonden?"
Doch in de verwarring werd eene vraag gedaan, die