Pagina:Arbeiders.djvu/202

Deze pagina is proefgelezen

200

De opperloods, die zich volstrekt niet bewust was, iets gezegd te hebben dat niet te pas kwam, maar integendeel vond, zooals reeds gezegd is, dat de minister heel familiaar met hen omging, trok Njaedel even bi] het buis en fluisterde: "ik geloof, dat ik met hem eens over den weg spreek."

Njaedel knikte toestemmend en Sechus stond weer van den stoel op.

"Neem mij niet kwalijk.... Uwe Hoogheid.... maar er is nog iets, waar ik heel gaarne alles van wist."

"Tot uwen dienst, opperloods."

"Staat Uwe Hoogheid niet boven alle lensmands, rotmeesters en ingenieurs van de openbare wegen?"

"Ja, ja, vriend."

Het oog van den opperloods glansde van vreugde. Eindelijk had hij dan den rechte te pakken; nu zou hij alles, wat hem aangaande dien weg zoo lang op het hart had gelegen, den minister zeggen, en zijne lang verkropte woede gaf zich dan ook lucht in eenen woordenvloed, waarvan zijn toehoorder de helft niet begreep.

"Van welk stuk van den weg is er sprake," vroeg deze, terwijl hij op eene groote landkaart wees.

Sechus, die daar hij op zee gevaren had, gewoon was met kaarten om te gaan, had dit spoedig gevonden.

De minister zette zijn gouden lorgnet op, nam eenen passer uit eene etui, die op de tafel lag, en mat het stukje met de grootste nauwkeurigheid.

Daarna zeide hij op zijne kalme, vloeiende manier "zie, opperloods, dit is alleen eene kaart van onze wegen. Zoo gij u al deze roode, gele en blauwe lijnen, als eene lijn kondt voorstellen, zou die zeer, zeer lang zijn, nietwaar?"

Ja, dit stemde de opperloods gaaf toe, ofschoon hij niet begreep, waar de minister heen wilde.

"En wees nu zoo goed, de ruimte te beschouwen,