"potteblaat" noemt,—een woord waarvan men maar niet al te nauwkeurig de beteekenis moet uitvorschen.
Klokke één uur werd de morgenzitting opgeheven.
In het vertrek, waar de zitting plaats had, werd nu de tafel voor de heeren gedekt, en dezen gingen zoolang wat op en neer voor het huis.
Eenige boeren, die wat meer moed dan de overige bezaten, beproefden een gesprek met hunnen advocaat aan te knoopen, om hem toch vooral hunne zaak op het hart te drukken; de man met de leepoogen kon den zijne maar niet in het oog krijgen. De ambtman Hiorth, die altijd gaarne voor zeer humaan werd aangezien, mengde zich meer dan de anderen onder het volk en gaf er nauwlettend acht op, welke boeren hem groetten. Wanneer hij een bekend gezicht meende te zien, bleef hij een oogenblik staan, en sprak eenige vriendelijke woorden. Zijne handen hield hij op den rug onder zijne rokspanden: op handdrukken was hij niet bijzonder gesteld. Juist nu werd een gevangene door een paar veldwachters over de plaats gevoerd. Voor alle zekerheid had men hem in boeien geklonken, want uit het hok; waarheen hij gevoerd werd, was het gemakkelijk te ontvluchten, en buitendien was het voor hem, die er op wacht moest staan, het gemakkelijkst.
"Kent iemand hier dezen man?" vroeg de ambtman.
"Ja.... meneer de ambtman, hij hoort te Krijdsvig thuis," antwoordde de opperloods, die juist uit een der huizen naar buiten kwam.
"Goeden dag, opperloods Sechus," zeide de ambtman, en als een bewijs van de hooge gunst, waarin deze bij hem stond, reikte hij hem de twee vingers zijner rechter hand... gij kent den arrestant dus...? Diefstal.... is het niet zoo?"
"Ja... arme kerel.... hij heeft bij den kruidenier al daar ingebroken en er eenen zak meel en eene kan stroop gestolen."