Pagina:Arbeiders.djvu/221

Deze pagina is proefgelezen

219

haar," zeide de opperloods om hem wat te troosten, kom meê, wij hebben hier niets meer te doen."

"Ik wil haar lijk zien," antwoordde Njaedel, en liep de gang in.

Vóór de deur, die de ziekeverpleegster had aangewezen, bleven zij staan; de deur stond aan, en zij hoorden in het vertrek luid spreken. De opperloods stiet de deur open, Njaedel en hij traden binnen.

Dicht bij het raam stonden eenige jonge studenten over iets wits, dat op de tafel lag, heengebogen. Een klein man, met grijs haar en in zijne hemdsmouwen stond het dichtst van allen bij dit witte voorwerp, terwijl men eenen blanken voet tusschen twee der omstanders zag uitsteken.

"Nooit heb ik het zoo spoedig zien afloopen," zeide dokter Rohde, tot een der professoren, die hij had uitgenoodigd bij de ontleding tegenwoordig te zijn. Johan Bennecken had uitdrukkelijk verboden het lijk naar de ontleedkamer in de universiteit te brengen.

"En zij was met dien schurk van een Mo getrouwd?" vroeg de professor, "hoe gaat het met hem?"

De ziekte is naar binnen geslagen en de hersens zijn aangedaan. Wat wilt gij?" vroeg de dokter plotseling, toen hij de twee mannen in de deur zag staan.

"Hier is haar vader," zeide de opperloods op Njaedel wijzende, "die gaarne haar lijk wilde zien."

"Neen, neen, beste vriend, 't is beter dat gij zulks niet doet."

Maar Njaedel kwam dichter bij de tafel; de jonge studenten maakten voor hem plaats, en de professor gaf aan een der studenten een teeken een laken over haar te werpen. Door de haast waarmede dit geschiedde werd het lijk slechts ten halve bedekt; het was zoo uitgeteerd, dat het slechts vel en been leek. Het dikke roode haar hing verward over het voorhoofd, de wangen waren geheel in gevallen; zij zag er uit als eene oude vrouw.