226
op hunne kisten, die langs den waterkant stonden, gingen zitten en hartstochtelijk begonnen te schreien.
Toen Njaedel en de opperloods aan de haven kwamen ontmoetten zij hunnen vriend "den agent" maar hij riep, terwijl hij hen voorbij stoof slechts: "all right!" hij baadde letterlijk in zijn zweet en was zoo heesch, dat hij nauwelijks geluid kon geven.
Een paar sjouwers stonden vlak bij de loopplank van het vaartuig, en toen Njaedel, achter den opperloods over de plank liep, zei de een tot den ander: "Het is schande, dat die Amerikanen hier zulke reusachtige kerels vandaan mogen halen."
Njaedel hoorde deze woorden en reikte den spreker de hand toe.
Maar de sjouwer, die wat wantrouwend van karakter was, vreesde dat Njaedel niet veel goeds met hem in den zin had, en stak de hand naar de krachtige vuist, die hem gereikt werd, niet uit; toen echter zijn blik dien van Njaedel ontmoette, kreeg hij dadelijk vertrouwen in hem, schudde hem de hand en zei op half beschaamden toon:
"Ja, ja, je weet zelf wel het best, waarom je zoo ver weggaat. Vaarwel en eene voorspoedige reis!"
Aan boord was het leven en de verwarring nog grooter. De opperloods zette zich met de kalmte van eenen philosoof op zijne kist voor zijne kooi en liet de anderen schreeuwen, zooveel zij maar wilden. Njaedel daarentegen kon niet rustig blijven zitten, toen hij al die zware tonnen en balen aan boord zag brengen. Af en toe trad hij dichter bij en hielp met de kracht van een "beer" een handje mee; toen de matrozen hem verwonderd aanzagen, knikte hij hen toe en een glimlach verhelderde zijn gelaat.
Ten laatste nam hij voor vast plaats bij het luik van het ruim en daar de sjouwers juist met een heel zwaar stuk kwamen aanslepen, riep de bemanning: "Laat de "beer" een handje helpen!"