Pagina:Arbeiders.djvu/234

Deze pagina is proefgelezen

232

ziet gij, beste emigrant, wat ons eigenlijk pijnigt, dat is de twijfel, de vrees, die wij koesteren, dat alles hier niet geheel, comme il faut is.... niet volkomen zoo als alles op het vaste land, en—dat kan men ook werkelijk niet van Mortensen met zijne lucifers beweren. Maar dan heeft men gelukkig nog den kamerheer Delphin en een paar anderen die de wereld hebben gezien, of ten minste doen of zulks het geval is, en over alles kunnen praten; die alle namen en bijnamen weten; die de kunst verstaan iedere ernstige zaak door eene wending van de hand tot eene grappige te maken; die de ingewikkelste zaken in zakformaat weten te brengen; die de questions brûlantes van den dag samen vatten in vijf of zes bons mots, die ze zich elk oogenblik herinneren en dadelijk bij de hand hebben; en die ten laatste te midden van de meest onzinnige bureaupraatjes volkomen op de hoogte zijn der dames-toiletten en met den grootsten ernst daar over redeneeren. Ziet gij, dit zijn de onontbeerlijke personen voor de hoofdstad! Ach!" riep hij "plotseling uit en zijn hoofd viel op tafel: ik ben dit leven zoo moe, ik ben zoo moe van alles!"

Eensklaps lag er zoo iets ernstigs over den eleganten cavalier, die met het hoofd tegen den arm geleund voor hem zat, dat Johan Bennecken begreep, dat deze woorden niet alleen aan den roes, waarin hij verkeerde, toe te schrijven waren. Hij legde de hand op zijnen schouder, en zei met oprechte deelneming: "luister naar mij Delphin! Gij zijt niet gelukkig, evenmin als ik.... hier zijn gewis niet vele gelukkige menschen aan boord. Maar kom,.... ga met ons mee, hier moogt ge niet blijven."

De kamerheer beurde het hoofd op, zijn gelaat zag er weêr uit als in vroegere dagen, de ironische glimlach zetelde er weêr:

"Gij doet mij levendig aan uwen vader denken....