schuldig, zoo ik aan de heeren meedeel, dat gij van plan zijt naar eene plaats bij een der Departementen te solliciteeren... waarschijnlijk wel bij dat van uwen geachten vader, nietwaar?"
Alfred Bennecken boog beleefd.
"Ik herhaal," dus ging de ambtman voort, dat dezelfde band ons blijft vereenen. "Want mijne heeren, hebben wij bij onzen gemeenschappelijken arbeid niet hetzelfde doel voor oogen? Is de ambtenaarsstand niet gelijk aan een' ring die als een kracht aanbrengende gordel ons volk omsluit? Terwijl gij nu, om zoo te zeggen, in dezen ring of ketting van plaats gaat verwisselen, zoo nemen wij deze gelegenheid waar, u te verzoeken, aan uwen geachten vader onze eerbiedige groeten over te brengen, en hem uit onzen naam te vragen aan zijne Majesteit onzen geëerbiedigden Koning mede te deelen, dat wij arbeiden,—want dit is het eigenlijk, mijne heeren—dat wij arbeiden als zijne trouwe dienaars voor het welzijn des volks. En u, meneer Bennecken, wenschen wij toe, dat gij, met het voorbeeld van uwen vader voor oogen, evenals hij in uwe loopbaan van trap tot trap in rang moogt stijgen, om ten laatste, evenals hij zulks nu is, een sieraad van het land te worden, aan welks voorspoed hij nu zijne beste krachten wijdt. God zij met u, meneer Bennecken!"
"Nu, die toast heeft hem heel wat zweetdroppels gekost," fluisterde de advocaat Kahrs zijnen buurman in, want het was eene bekende zaak, dat de toasten van den ambtman niet altijd even vlot van stapel liepen.
De rechter, bij wien Alfred Bennecken werkzaam was geweest, bracht nu ook een' toast op hem uit, die door humoristische zetten zeer in den smaak viel.
Alfred Bennecken beantwoordde beide, zoodat er aan toasten dien dag geen gebrek was.
De stemming werd meer en meer levendig aan tafel,