naar achteren, om een middagslaapje te kunnen houden.
De wagens waren reeds lang uit het gezicht verdwenen, toen de menigte nog op den weg verzameld stond, en allen hadden veel te vragen. De rechters waren zoo hals over kop weggereisd en waren zoo moeielijk te genaken geweest, dat velen onverrichter zake naar huis moesten terugkeeren. Door geen enkel woord gaf men echter zijn misnoegen te kennen; hier en daar ontmoette men een knorrig gezicht, of zag men den een of ander ontevreden het hoofd schudden; misschien was het maar goed voor den ambtman, dat hij onbekend bleef met de gedachten der lieden—hij zou misschien zijn middagslaapje dan niet zoo ongestoord hebben kunnen genieten.
De avond was nu gevallen, een koude regenachtige avond. In het westen vertoonde zich aan den horizon eene smalle roodachtige streep. Voor de stoep van het huis, waar de Lensmand woonde, stond de keukenmeid met hare helpsters om de heeren te zien wegrijden. Rood en warm zagen zij er uit; na al de drukte van den geheelen dag was het niet te verwonderen, dat zij naar het vertrek des rechters hadden gesnakt om gelegenheid te hebben wat frissche lucht te scheppen.
Men verstrooide zich nu naar alle richtingen, sommigen alleen, anderen in gezelschap van een paar makkers, allen echter met de handen in de broekzakken. Nat en moede van zoo den geheelen dag in den regen te hebben moeten drentelen en wachten, sleepten zij zich op den weg voort naar huis.
De opperloods reed in zuidelijke richting, en daar hij een flink paard had, haalde hij de meesten in. Na een poosje zag hij Njaedel te voet naar huis gaan.
"Klim achter op, Njaedel!" Het aanbod werd aangenomen, en men reed verder.
Een oogenblik later haalden zij een karretje in, dat zeer langzaam voortrolde.