In de Karel-Johanstraat was het des morgens het best: men kon het Storthing-gebouw bereiken, zonder te veel van den fellen zonneschijn te lijden te hebben, maar over het Eidsvoldsplein en naar het slot had de zon hare beste krachten verzameld.
De bladeren der boomen van het jonge plantsoen hadden eene grijsachtig witte kleur van het stof en hingen slap neer; de populieren stonden even stijf als altijd en gluurden naar hunne schaduw. En de menschen gleden, alsof zij vogels waren, van den eenen boom naar den anderen, terwijl deze zich in het dichtste gebladerte verscholen, of wel zich bezig hielden een zandbad in de half verschroeide bloemperken te nemen.
Eenige heeren sleepten zich met moeite voort op de hoogte waarop het slot gebouwd is. De warmte had hen duchtig beet; dat kon men duidelijk aan hen zien, en zij zagen er recht ongelukkig uit, zooals zij daar met opgestoken paraplui, den hoed in de hand en den zakdoek nat van al de zweetdroppels, die zij er mee afgewischt hadden, hunnen weg vervolgden. Onder de groote klok van het universiteitsgebouw stonden eenige jonge studenten (zij hadden pas dien titel verkregen) en zij zweetten Latijn. Plotseling werd het stof in de Universiteitsstraat door een licht windje in beweging gebracht, naar alle kanten dwarrelde het in dikke wolken heen; juist kwam ook de waterkar aan, en de droppels bleven als grauwe parelen op het dikke warme stof liggen.
Het deed pijn aan de oogen, naar de zijde van het slot te zien; het gebouw werd door de zon van alle kanten fel beschenen; voor de ramen had men dan ook alle gordijnen neergelaten. Karel Johan zat op zijn bronzen paard voor het slot, hij hield zijnen hoed in de hand om het wat minder warm te hebben. De rook uit de schoorsteenen viel, of liever hing, als eene bruine wolklaag over de stad neer, in het oosten pakten de geelachtige onweers-