Pagina:Arbeiders.djvu/40

Deze pagina is gevalideerd
38

"Haal uit!" schreeuwde de opperloods.

Het duurde vrij lang, eer het karretje wat op zij was en de andere wagen voorbij kon komen.

De leepoogige man zat in het karretje. Hij had geen haast, een lange weg lag voor hem en hij bracht geen vroolijk bericht naar huis. De oude bruine merrie, die voor de kar was gespannen ging op een sukkeldrafje; bruinvaal was zij van ouderdom en ruigharig als eene geit. De man zag zijn bruintje aan, en dacht aan zijn Isabella; hoe dichter hij bij huis kwam, des te beklemder werd zijn gemoed. Hij wist toch te goed, hoe zijne vrouw en kinderen in de zekere verwachting leefden, dat hij van avond het beest meê naar huis zou brengen. Zijn oudste jongen had reeds bij voorbaat eenen halster in de kar gelegd om er het paard meê achteraan te binden. Hij zag ze reeds allen daar op de hoogte vóór zijn huisje op den uitkijk staan. Zij zouden dan in allen geval reeds op verren afstand zien, dat hij het verloren paard niet terugbracht, maar natuurlijk zouden zij dan meenen, dat hij de zakken vol geld had.

Hij keek in de kar.... ja, daar lag de halster. Hoe zou hij ze aan het verstand kunnen brengen, dat de zaak "verdaagd" was. Het oude bruine paard was zoo nat als een kat, en hij dacht maar voortdurend aan de mooie manen van de Isabella en hoe rond en fijn van leden die was.



IV.

Toen de kar voor de hoeve van Njaedel stilhield, ging de opperloods meê naar binnen. Het huis was als uitgestorven; alle deuren stonden wijd open en de kat liep mauwende rond.

Zonder een woord te zeggen, ging Njaedel dadelijk naar de etenskast en zette, doch het ging zeer langzaam, het