laatste was; mollige tapijten bedekten den grond en zware gordijnen hingen vóór de vensters.
De vrouw des staatsraads ontving den kamerheer buitengewoon vriendelijk; zij stelde zijne visites op prijs, en met een verlicht hart zag Hilda, dat zij eene goede ingeving had gehad, toen zij hem mede had getroond.
Mevrouw was in eene lichtgrijze morgenjapon gekleed en een kanten mutsje bedekte het haar. Ofschoon zij reeds vijf en vijftig jaar oud was, kon men haar evenwel nog eene schoone vrouw noemen, met een paar schrandere maar koele oogen. In hare jeugd was zij eene gevierde schoonheid geweest en voor mooie menschen had zij zelfs bepaalde sympathie behouden.
In gezelschap was zij levendig zonder geestig te zijn, en deftig zonder stijf te schijnen; haar glimlach was innemend, en zoude zulks nog meer geweest zijn, zoo die niet al te zeer aan dien glimlach had herinnerd, welke als een familietrek, allen dames eigen is, welke hare zes voortanden op eene plaat in den mond hebben.
In het salon bevond zich ook de heer Alfred Bennecken, de jongste zoon des huizes. Kort geleden was hij in de hoofdstad gekomen, en zijn goede vriend Hiorth was hem juist een bezoek komen brengen. De jonge hulpcommies school zoo ver hij kon in eenen hoek van het vertrek weg, want hij moest op zijn bureau zijn, en het trof al heel ongelukkig, dat juist de bureau-chef nu hier moest komen. Delphin groette hem daarom juist bijzonder vriendelijk.
"Nu moet gij.... meneer Delphin," zeide mevrouw, ons uw oordeel over eene zaak zeggen. Alfred is zoo teleurgesteld, de arme jongen, dat Papa hem geene aanstelling in zijn Departement wil geven. Alfred beweert, dat het niets dan natuurlijk en Europeesch is—zooals hij altijd zegt—dat Papa hem wat voorthelpt, maar gij weet, hoe bang Daniel altijd is, de minste aanleiding tot aanmerkingen aan de oppositie te geven, en daarom...."