Pagina:Arbeiders.djvu/81

Deze pagina is proefgelezen
79

een paar karren vol wier, naar de hoogte. "Sören wist wel, wat hij deed, toen hij Njaedel overhaalde, zijne zaak voor den koning te brengen;" mompelde hij bij zich zelf.

Uit het Zuidwesten blies de felle wind over het lage strand. Het was een zware herfststorm en ofschoon het nog niet laat op den middag was, begon de duisternis reeds te vallen. De opperloods bleef een oogenblik staan; met den blik van een' zeeman zag hij naar alle zijden over de zee, voor hij van de hoogte naar beneden ging. Naar het Zuiden eindigde de zandvlakte in naakte klippen, van welke eenige ver in zee uitstaken; de golven stieten er met geweld tegen aan, soms stonden zij zoo hoog in de lucht, dat zij voor een oogenblik als eene witte kolom zich tegen de loodkleurige lucht afteekenden, om daarna in woest schuimende vaart over de steenen zich eenen weg te banen.

Naar het Noorden kon zijn oog in eene lange kromming de schuimende streep van de branding volgen; zij was zoo breed, dat volgens de berekening van den opperloods de branding reeds op tien vadem water begon. Recht voor hem uit naar het Noorden, kon hij soms tusschen de schuimende golven door het zoo even aangestoken licht van Bratvolds' vuurtoren te zien krijgen.

Geen enkel zeil was in het gezicht; de zwartachtige wolken scheurden wel vaneen, doch zonder echter van plaats te verwisselen—zwaar, lang aanhoudend stormweer was te verwachten. Een onafgebroken golfgeklots! — Het geraas der zee was vreeselijk, nu en dan hoorde men een geknal, als van kanongebulder op grooten afstand. De wind joeg over de heide en piepte langs de telegraaf draden langs den straatweg; de meeuwen, die over de zee naar land kwamen, vlogen met uitgespannen vleugels in schuine richting tegen den storm in.

Toen de opperloods aan het gedeelte van den weg was gekomen, dat van het hek van Brevig tot het Zwarte