ik eenmaal zulk een snuiter gezien; hij reed in eigen rijtuig met twee paarden er voor en het tuig was van echt zilver; toch was hij geen enkelen roebel van zichzelf rijk; hij leefde enkel van fooien, vertelde mij de klerk van den makelaar."
"Ja, dan geloof ik; dat zóó de vork in den steel zit," zei Njaedel.
"In allen geval verlangt hij, dat ge hem dadelijk twee honderd kronen zendt .... misschien wil hij voor zijne moeite betaald worden."
"O, zou Anders geld van mij willen hebben," antwoordde Njaedel, eenigszins beleedigd door deze woorden.
Sechus las verder:
"Wat nu de tegemoetkoming betreft voor het verblijf van de dochter van mijnen eigenen broeder in mijn huis, waarover in bovengemelden brief ook gesproken werd, zoo zal hier van mijne zijde nooit aan gedacht worden."
Nu, zei ik het niet," riep Njaedel trotsch uit.
"Mocht het verblijf onder mijn nederig dak slechts tot een waren zegen voor haar worden. Het jonge gemoed wordt helaas al te licht medegesleept door de ijdelheden dezer wereld, en is zoo geneigd de vermaningen en waarschuwingen van oudere menschen in den wind te slaan. En aan veel gevaar is een jong meisje in eene groote stad blootgesteld, zoodat wij wel voor haar mogen bidden en haar toewenschen, dat zij geen gewillig oor aan de stem der verleiding en der vleierij moge leenen, maar integendeel, dat zij luisteren moge naar hen, die haar met hunne ervaring willen voorlichten. Ja, mogen wij allen een geopend oor hebben voor de stem der waarheid zoo lang het nog dag voor ons is.
Met bijzondere hoogachting,
Andreas Mo."
"Ja, die Anders - die Anders," zeide Njaedel op den