bijgaan even door het raam te kijken; soms liep hij naar boven om zijne moeder te begroeten in de zoete verwachting Christine in de poort of wel op de trap te ontmoeten.
Hij was op haar verliefd geraakt, hij wist het maar al te goed. En toch was hij er niet vroolijk door gestemd, zooals zulks gewoonlijk het geval is, wanneer de liefde het bloed sneller door de aderen doet stroomen. Vooreerst wist hij volstrekt niet met welke oogen Christine hem aanzag. Hij meende, dat zij, die zoo gezond van lijf en leden was, en er zoo knap uitzag, afkeer moest gevoelen van een kreupele als hij; de dokter meende namelijk, dat hij veel meer mank ging dan eigenlijk het geval was.
Dan was hij zeer ijverzuchtig op Alfred; wel verborg hij dit gevoel zoo veel mogelijk, maar uitermate jaloersch was hij op dien broeder, die hem steeds in den weg had gestaan, die overal steeds voorgetrokken, door allen vertroeteld werd, en ter wiens wille hij jaren lang zoo veel had moeten lijden.
Ten laatste bezat Johan Bennecken volstrekt geen zelfvertrouwen en geloofde hij, dat het geluk voor hem niet was weggelegd. Het was hem nooit meegeloopen,—altijd moest hij dat van een ieder hooren.
Daarom koesterde en vertroetelde hij den hartstocht, dien hij in zijnen boezem voelde ontkiemen, zooals men zulks een ziek kind doet. Aan dit sterke gevoel gaf hij zich geheel over zonder aan weerstand te denken; met stille weemoedige vreugde verborg hij die liefde in het binnenste van zijn hart, wijl hij niet durfde hopen, dat zij hem ooit geluk zou aanbrengen.
Gesteld zelfs, hij was zoo gelukkig, dat Christine hem werkelijk lief had, welke zwarigheden, en bijna onoverkomelijke, dit kon hij niet wegredeneeren, zouden er zich opdoen. Wat zou zijne moeder, de vrouw van den minister er van zeggen?