Pagina:Architectura vol 002 no 029 technisch gedeelte.djvu/4

Deze pagina is proefgelezen
228
21 Juli 1894.
ARCHITECTURA.


naar een dergelijke vondst uitzag, want sedert dien tijd rees de vraag, of de oude Egyptenaren — ca. 3000 jaren vóór Chr. — het ijzer bij hunne bouwwerken bezigden, terwijl de uitspraak, met het oog op het niet aantreffen, dikwerf ontkennend luidde. Het eenigste stuk ijzer, uit die oudheid stammende, is een gedeelte van een werktuig, in 1837 door den Engelschman Hill, bij het uiteenspringen van eenige steenlagen van een der pyramiden in een inwendigen weg gevonden. Dit merkwaardig overblijfsel is eene der grootste zeldzaamheden in de verzamelingen van het Britsche museum en heeft een ouderdom van bijna 5000 jaren.
Alle twijfel of de Egyptenaren kennis hadden van het gebruik van ijzer, moet intusschen wel verdwijnen, als men de wonderbare bouwgewrochten uit de glansperioden van hun bestaan, tijdens de vierde, twaalfde en achttiende dynastie, en de daarbij ten toon gespreide blijken van technische kennis en bedrevenheid in de ambachten, aan een onderzoek onderwerpt.
Die wonderwerken getuigen, dat de bouwkunde bij het Nijlvolk als de voornaamste kunst werd beschouwd, want anders zouden hunne steenkolossen wel niet de namen van zoovele meesters in dit vak aan de vergetelheid hebben onttrokken, terwijl die van beeldhouwers, dichters, toon­kunstenaars, ja zelfs van staatslieden en krijgsoversten daarop slechts spaarzaam zijn vereeuwigd. Met volle recht konden dan ook hunne priesters, uit welke kaste of stand de bouwmeesters voortkwamen, met het oog op deze onge­ëvenaarde kunstvoortbrengselen aan Solon (+ 559 vóór Chr.) toen hij hunne heiligdommen bezocht, de woorden toevoegen: „Grieken, gij zijt maar kinderen!”
Zouden nu de oude Egyptische bouwmeesters deze tallooze beeld- en steenhouwwerken in de hardste steensoorten, als porfier, graniet en basalt met die groote scherpte hebben kunnen uitvoeren, zonder van ijzer en staal gebruik te maken? Dit te willen gelooven, is toch den vakman onmogelijk. De gereedschappen der steenwerkers, volgens de afbeeldingen op de gedenkteekens, een beitel en spitshamer, bestaande uit eene metalen punt van een houten steel voor­zien, kunnen, wat den vorm betreft en met het oog op de hardheid van het bouwmateriaal, slechts uit ijzer of liever staal worden gemaakt. Dit oude volk moet dus het staal ook hebben kunnen harden. Men bedenke slechts, welke ontzettende moeite het den Franschen ingenieurs later nog veroorzaakte, in de reeds verweerde basis van den obelisk van Luxor, toen hij per schip naar Frankrijk gebracht zou worden, een insnijding van slechts een halven meter diepte te maken. Zelfs de beste stalen beitels werden daarbij na korten tijd stomp.
Ook in de Egyptische opschriften vinden wij het ijzer ver­meld. De oudste inscriptiën zijn wel die uit den tijd van den pharao Tuthmosis III, op de tempels van Luxor en van Karnak, waarbij behalve goud, zilver en gevangenen, ook met ijzer gevuld vaatwerk als krijgsbuit is afgebeeld. In latere opschriften worden deursloten, beslagwerk enz. voornamelijk voor tempels, van ijzer genoemd, daarentegen vindt men van ijzeren krijgswapenen geen gewag gemaakt. Het inschrift van den Hathor-tempel te Dendera luidt ongeveer: „De koning brengt U het land Bektot, voorzien van ijzer in den natuur­staat uit de mijnen van Azië, om te vervaardigen sloten voor de deuren Uwer woning, om de dorpels Uwer behuizing te kunnen beslaan, U ijzer voor Uw verblijf aanbiedende.”
Een nijverheidstak van eenige beteekenis is overigens het winnen van ijzer in het oude Nijlland niet geweest. Egypte was altijd arm aan ijzerertsen en moest derhalve door het buitenland, voornamelijk Azië, in zijne behoefte aan ijzer doen voorzien. Uit Azië is waarschijnlijk ook het oud-Egyptische brons afkomstig, wat daaruit is af te leiden, dat Egypte niet alleen nooit eigen tin-ersten heeft bezeten, maar ook omdat de gedenkteekenen hieroglyphen voor tin volkomen ontbreken.
Uit het bovenstaande is tevens af te leiden, in welke grijze oudheid de Aziatische mijnen reeds werden ontgonnen.

Mülheim a/d Ruhr, Juli 1894.
J. L. T.
 

OPKNAPPEN VAN OUD SCHILDERWERK IN OLIEVERF.


Naar het duitsch van Prof. Dr. R. Hochegger.

Volgens ouder gewoonte wordt oud schilderwerk in olie­verf in dien zin opgeknapt, dat men de schilderijen eerst voorzichtig afneemt met een fijnen, zachten lap of eene spons, die in water met een weinig zuiveren wijngeest gedoopt is, vervolgens de verbleekte plekken licht overschil­dert, en ten slotte de schilderij met eene dunne vernis laag overdekt. Hoe onschuldig deze behandeling mag schijnen, tocli wordt het schilderwerk er wel eens door in gevaar gebracht, vooral als de verf op sommige plaatsen reeds broos geworden is, waardoor het vocht uit de spons bij de dikwijls noodzakelijk herhaalde reiniging in het doek dringt; want dan gaat het afbrokkelen, onvermijdelijk verder, vooral als men de onvoorzichtigheid begaat, de vernislaag spoedig na het afwasschen aan te brengen. Wijlen de schil­der A. Gabl te Munchen heeft de volgende behandeling aanbevolen, die veel onschadelijker en daarbij veel meer afdoende is. Het schoon te maken schilderwerk wordt eerst met een zachten, drogen lap van het ergste stof gezuiverd; dan neemt men eene gewone ui, snÿdt deze door midden, bestrooit de doorgesneden kant met tot meelfijnte gestooten droog zout en wrijft hiermede zacht over het schilderwerk.
De uitwerking is verrassend. Zelfs diep in de oppervlakte ingedrongen stof gaat ermede weg.
Dan bevochtigt men eenige sponsen goed met den besten wijngeest die goed vervliegt, legt deze sponsen op platte schotels, die zelf even met wijngeest begoten worden en zet het schilderij, met den beschilderden kant onder, hori­zontaal daarboven op, zoodat de spiritusdampen tegen het schilderwerk aan komen. Men laat de schilderij verscheiden uren zoo staan en men zal met blijdschap bemerken, dat zelfs verbleekte kleuren weer als nieuw worden. Bij schilderijen, die erg dof zijn geworden, moet boven de beschreven behandeling herhaald worden. Dikwijls is vernissen niet eens noodig of weuschelijk. In geval men het noodig vindt voor het lichteffect of tot bescherming van het schilder­werk, dan bezige men liever de in plaats van de tot dus­ver gebruikelijke vernissen „schilderboter” (Malbutter) van Carl Schmidt te Dusseldorf. Deze moet met een plat penseel zeer verdund opgestreken werden. Zij heeft ook de eigenschap om verbleekte kleuren op te helderen.

(Zeitschr. f. Innen de Kor.)

AANBESTEDINGEN.


Aanbestedingen worden slechts eenmaal in deze rubriek opgenomen.

MAANDAG 23 JULI.

Breda. 12 uur. Het gemeentebestuur, bestek no. 9: het maken van eene ontijzerings-inrichting en eenige bijkomende werken in de Setersche heide ten dienste der gemeentelijke waterleiding.
Enschede. 12 uur. De architect H. E. Zeggelink, voor mej. de wed. E[.] Walhof, in het koffiehuis van G. Gerritsen aan de Gronausche straat: het bouwen van twee woningen op een terrein gelegen aan de Gronausche straat naast den heer W. van der Linde aldaar.
Harlingen. Het gemeentebestuur: het vernieuwen van de bruggen no. 5 en 18 in den trekweg van Harlingen naar Leeuwarden.
Hoek (Zeel.) 6 uur. De heer J. Scheele Dz., in het logement ’s Lands Welvaren, van Jac. Drabbe: het bouwen van een woonhuis voor den WelEd. heer W. S. J. Dieleman, gemeente-secretaris te Hoek.
Roermond. 6 uur. De architect Jean Speetjens, voor rekening van den WelEd. heer Emile Burghoff, in het hotel Union bij Jean