Hij merkt op, dat de houtsneekunst vervallen is, volgens zijne meening door den invoer van allerlei mechanische reproductiemiddelen.
Ook wees spr. nog op het verschil van opvatting dat er in de houtsneêkunst bestaan kan, de eene zienswijze beschouwt de houtsnede hoofdzakelijk als reproductiemiddel. Dit was o.a. voornamelijk het inzicht der 16e en 17e eeuw en albrecht dürer zelf beschouwde de houtsnede alleen als een manier waarop men teekeningen voor druk geschikt kon maken, evenzoo is dit het geval met de Japannees, hoewel de opvatting dezer laatsten veel decoratiever is.
Spreker meende, dat naast deze eerste opvatting er eene andere en betere mogelijk was, waarbij het houtblok op zich zelf als een organisch decoratief oppervlak beschouwd wordt en als zoodanig behandeld en gesneden in overeenstemming met de plaats, waar het zal worden afgedrukt. Hij liet een aantal afdrukken en gesneden blokken circuleeren, waarnaar de aanwezigen een overzicht konden krijgen van de geheele houtsneêtechniek.
Vervolgens werden de heeren a. d. n. van gendt alzn., lambeek, zinsmeister, de bazel, wiggers en kromhout gekozen tot leden der commissie die in overleg met het bestuur de jury voor de prijsvragen zouden kiezen. De vijf eerstgenoemde namen de benoeming aan, de heer kromhout was niet aanwezig.
Vervolgens werd de heer edema van der tuuk voorgesteld als gewoon lid door de heeren de bazel en lauweriks en mededeeling gedaan, dat de heeren j. j. van nieuwenhuizen te arnhem, j. r. ruig te pretoria, e. ehlers te arnhem, a. koopmans te utrecht, als buitenleden waren toegetreden.
In eenige waardeerende woorden herdacht de voorzitter het overlijden van den heer lammert berghuis, in wien het genootschap een sympathiek eu veelbelovend lid verloor.
Ingekomen was een schrijven van dr. h. c. muller, waarin deze zich bereid verklaarde eene voordracht voor het genootschap te houden. De voorzitter deelde mede, dat men moeite zou doen den heer muller voor de volgende vergadering te krijgen en met het oog op het grooter aantal leden dat dan ter vergadering zou komen de verkiezing der nog ontbrekende redactieleden tot dan uit zou stellen.
Voor de wetsherzieningcommissie werden uit het bestuur gekozen de heeren cuijpers, van boven en lauweriks en de heeren de bazel, zinsmeister, v. d. sluijs veer en nijhoff daaraan toegevoegd. Alle heeren namen de benoeming aan.
De heer de bazel geeft de toezegging, dat hij bereid is een avond te vullen met een speciale voordracht over het houtsnijden.
De heer sluys veer vraagt of de commissie voor de schetsprijsvragen voor dit jaar niet eene andere moet zijn dan die van verleden jaar.
De voorzitter antwoordt dat in eene bestuursvergadering besloten is dezelfde commissie te behouden, waarna hij nog mededeelde, dat een nieuwjaarswensch was ingekomen van de Societé des Architectes te bordeaux, welke onder dankzegging was aanvaard en eenzelfde wensch geretourneerd.
Niets meer aan de orde zijnde werd de vergadering gesloten.
de 1e secretaris
j. l. m. lauweriks.
DE KATHEDRAAL VAN
PETERBOROUGH.
In de laatste weken wordt de kunstwereld in Engeland in beroering gehouden door een besluit van deken en kapittel van Peterborough, waarbij wordt bepaald, dat de westgevel van de kathedraal aldaar zal worden afgebroken en opnieuw opgetrokken, wegens den bouwvalligen toestand, waarin dat gedeelte verkeert. Een later bericht meldt echter, dat de voorgenomen afbraak is uitgesteld, doch de houding van het kerkbestuur doet niet veel goeds verwachten.
De kathedraal te Peterborough is reeds de derde Christenkerk, die aldaar werd gebouwd. De plaats heette oorspronkelijk Medeshamsted eu verkreeg zijn tegenwoordigen naam door de wijding aan den heiligen Petrus van de eerste abdij in 664 door koning Wulferus. De stichting kon zich in toenemenden bloei verheugen tot in 870, toen de Denen alles vernielden. Tot in 970 bleef de abdij in puinhoop liggen, wanneer koning Edgar tot herbouw overging.
In 1116 werd het gebouw door brand vernield en het jaar daarop de eerste steen gelegd door den abt John de Sais voor een nieuwe kerk. Het werk werd bij zijn dood in 1125 gestaakt doch in 1133 door den toenmaligen abt Martin de Vecti met kracht voortgezet en voltooid.
In 1140 of volgens sommigen in 1143 werd de kerk op nieuw en met groote praal aan den H.-Petrus gewijd, in tegenwoordigheid van den bisschop van Lincoln en verdere hooge geestelijken en voorname personen.
Dit was de derde abdijkerk, die in hoofdzaak de tegenwoordige kathedraal vormt. Daarna onderging de kerk nog vele veranderingen en toevoegingen, zooals onder abt William de Waterville (1155-1175), die het transept en den grooten centralen toren herbouwde en een kapel, aan St. Thomas à Becket gewijd, stichtte.
Zijn opvolger Benedictus, prior van Canterbury voltooide deze werken en verbeterde het schip, vermoedelijk door het dak te vernieuwen, abt Robert de Lyndsey schonk de beglazing voor dertig ramen, die te voren met stroo waren gedicht.
Wanneer de beroemde Westfaçade is gebouwd, wordt niet vermeld; evenmin is de bouwmeester er van bekend. Dit rijkste gedeelte van het bouwwerk is vermoedelijk te danken aan de abten Acharias en Robert de Lyndsey, die gezamenlijk regeerden van 1200 tot 1222.
Ook na dien tijd onderging het gebouw vele veranderingen, die echter weinig invloed hadden op het uiterlijk aspect.
Hendrik VIII verhief de abdijkerk tot kathedraal, ter gedachtenis aan koningin Katherina, wier overblijfselen binnen de muren rusten.
In Cromwell’s tijd had het gebouw veel te lijden, de kloostergangen en vele aangrenzende deelen werden vernield en er bestaat eene acte van 19 Augustus 1651, waarbij de munster (zooals de kerk in het stuk wordt genoemd) aan de inwoners van Peterborough wordt afgestaan, zoowel voor godshuis als voor werkinrichting, onder beding, dat zij de onderhoudskosten zouden dragen.
Sedert dien tijd oefenden verschillende invloeden hun sloopingswerk op het gebouw uit, totdat in 1889 de aandacht van het kerkbestuur daarop werd gevestigd door de Society of Antiquaries en de Society for the Protection of Ancient Buildings.
Er werd toen geconstateerd, dat de grondslagen zeer hadden geleden en dat een gedeelte van den gevel twee eng. voeten van den loodrechten stand afweek. Als adviseur van het kapittel trad op de architect Pearson R. A., wiens rapport toen zeer geruststellend luidde en geen buitengewone maatregelen noodig achtte. In 1895 bracht een zware storm belangrijke schade aan den gevel toe en wederom werd het advies van Pearson ingeroepen.
Een nauwkeurig onderzoek bracht alstoen genoemden deskundige er toe, om het afbreken en weder opbouwen van den westgevel aan te raden, welk oordeel werd gedeeld door den bekenden architect Sir Arthur Blomfield, wiens advies ook werd ingewonnen.
Op deze gelijkluidende rapporten werd het besluit van deken en kapittel genomen en reeds zou met het afbreken zijn aangevangen, als er niet een storm over het geheele