Pagina:Architectura vol 005 no 008.djvu/2

Deze pagina is proefgelezen
48
20 Februari 1897.
ARCHITECTURA.


verschillende kunstuitingen, waardoor het dus noodzakelijk is dat bijv. een architect kennis neemt van de ontwikkeling van andere vakken ook van die welke niet zoo direct daarmeê verbonden zijn, zooals bijv. de letterkunde. Daarom was hij overtuigd dat de aanwezigen met evenveel belangstelling naar den spreker dr. h. c. muller zouden luisteren en zijne voordracht volgen met evenveel belangstelling alsof het eene architectonische bijdrage gold.
Na lezing der onveranderd goedgekeurde notulen gaf de voorzitter het woord aan dr. h. c. muller.
Spreker behandelde achtereenvolgens het drama bij de verschillende volken van af china en japan tot amerika ten tijde der inca’s, daarna indië met zijn ontwikkeld tooneel en griekenland. Hij toonde aan hoeveel termen, nu nog met betrekking tot muziek en tooneel in gebruik, van Griekschen oorsprong zijn. Verder besprak hij de wenschelijkheid om eene reconstructie van het Grieksche tooneel te verkrijgen en verhaalde van de mislukte pogingen te dien einde door hem beproefd. Daarna las hij een fragment voor eener door hem vervaardigde vertaling van de Antigone van sophocles, waarna een krachtig applaus der vergaderden bewees dat dit gedeelte zijner voordracht zijn indruk op de aanwezigen niet gemist had.
De voorzitter dankte den redenaar voor zijne bijdrage en stelde aan de vergadering den heer hartkamp voor die door welwillende bemoeiingen van dr. h. c. muller zich bereid verklaard had eene interessante kunstbeschouwing van afbeeldingen van Nederlandsche schouwburgen te geven. Deze keureollectie van platen en aquarellen gaf een welsprekend overzicht van de geschiedenis van den schouwburgbouw bij ons te lande en de aanwezigen bezichtigden de groote hoeveelheid platen niet veel belangstelling. Na afloop bracht de voorzitter den heer hartkamp den welgemeenden dank der vergadering en hoopte dat het genootschap nog eens in de gelegenheid mocht zijn, de keurige verzameling van genoemden heer uitvoeriger te bezichtigen.
Ingekomen was een schrijven van den heer wiggers, lokaalcommissaris, die zich genoodzaakt zag voor deze functie te bedanken. De voorz. dankte laatstgenoemde voor den ijver waarmede hij zijne taak had vervuld en verzocht goedkeuring der vergadering op het voorstel van den heer wiggers en het bestuur om den heer j. van leeuwen als opvolger te benoemen. Dit werd door de verg. goedgekeurd.
Thans werd behandeld een adres van de „Nederlandsche vereeniging voor Teekenonderwijs” behelzende een verzoek ter medeonderteekening van een rekwest aan de Regeering, om van deze laatste eene wijziging te krijgen der akten Middelbaar onderwijs Teekenen M¹ en M².
Met betrekking tot dit adres las de voorz. een ingekomen schrijven voor van den heer e. jelsma, directeur der 2e Amsterdamsche ambachtsschool, waarin deze voorstelde gebruik te maken van de uitnoodiging vau de Ned. ver. v. Teekenonderwijs ter bijwoning eener vergadering dezer vereeniging door afgevaardigden van a. et a.
Het bestuur vereenigde zich met het denkbeeld van den heer jelsma en stelde voor drie afgevaardigden daartoe te benoemen, nl. e. jels,a, dir. amb.sch., c. w. nijhoff, dir. der Teekensch. v. Kunstamb., en j. m. lauweriks, 1e sec. De voorz. verzocht daarover het oordeel der vergadering.
De heer h. g. jansen vroeg of het de bedoeling was, bovengenoemde commissie een mandaat te geven namens de vergadering.
Hierop antwoordde de voorzitter dat vooralsnog de werkzaamheden dezer commissie zouden beperkt blijven tot het bijwonen van bovengenoemde vergadering en het geven van een verslag daarvan aan het Genootschap A. et A.
Hierop werd bovengenoemde commissie met algemeene stemmen aangenomen.
De voorz. stelde als gewoon lid voor Mej. c. e. gruntke, voorgesteld door de Heeren de bazel en lauweriks en las voor de mededeelingen betreffende de uitgave prijsvragen, na nogmaals de heeren muller en hartkamp voor hunne bijdragen te hebben bedankt.
Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering gesloten.

DE STU­DIE­PRIJS­VRA­GEN VAN HET GE­NOOT­SCHAP.

Ontegenzeggelijk kan het medewerken aan deze prijsvraag niet genoeg worden aanbevolen. Voor de jongere leden, die doorgaans in hunnen dagelijkschen arbeid weinig in staat worden gesteld zich artistiek te ontwikkelen of in de gevaarlijke verleiding komen van alles voor kunst aan te zien wat uit de handen van den patroon of diens eerste helpers komt, kan het een gelegenheid zijn eens zelf te beproeven hoever hun krachten in het samenstellen, ontwerpen en versieren gaan, en zij zullen zich langs dien weg tot een tamelijk groote hoogte kunnen opwerken. Voor de anderen, voor hen wien het door de omstandigheden maar zelden gegund is, zelf werk te maken en daardoor weinig gelegenheid hebben zich te uiten en te geven het resultaat van wat zij gedurende hunne langdurige studie hebben vergaard, kan het dikwijls, zoo al niet een behoefte, dan toch een dankbare aanleiding zijn, om eens voor zichzelf te kunnen nagaan hoever zij met hunne ontwikkeling gevorderd zijn.
Natuurlijk zal dit voor deze laatsten altijd een hulpmiddel blijven, want de beste weg om in bouwkunst vooruit te komen is zeker niet het maken van de plannen, maar het maken van de gebouwen, en het is een treurig verschijnsel dat de meeste der bouwende architecten, zich beschouwende als „arrivé,” niet het minste blijk geven van al bouwende te trachten naar meerdere volmaking en zich al erg vooruituitstrevend vinden, wanneer zij met den noodigen smaak den stijl weten te volgen die in de mode blijkt te zijn.
Zij, die met ernst aan enkele dezer studieprijsvragen hebben medegedaan, weten welk een vreugde er is gelegen in het maken van zulk werk. Eerst de tijd dat vaag soms even oplichtend tot heldere beelden, de visioenen van het gedachte ontwerp voor oogen komen; het vele denken daarover en het maken van schetsen, alles als voorspel, als het langzaam ontkiemen van het voornemen van een antwoord op de vraag in te zenden. Volgt het maken van de schetsplannen, met veel gekrabbel en veel uitgevlak, tot langzaam het ontwerp „uit den mist” tevoorschijn treedt, en vaste vormen aanneemt. In dat stadium verkeerende wordt er dikwijls met koortsachtigen ijver aan gewerkt en den weinigen tijd, dien men van zijn dagelijkschen arbeid overhoudt, wordt er geheel door in beslag genomen, zoo zelfs, dat niet zelden het opbranden der olie, het einde van het avondwerk bepaalt.
Er is iets nobels in zulk werken. Er is iets in van het onbedorven zich-nuttig-willen-maken van het kind, van het onbaatzuchtig werken in een wereld van illusiën. Het stelt in staat te geven wat men aan poëzie in zich gevoelt, in toepassing te brengen wat men aan kennis bezit, en, mocht aan het eind al blijken dat het resultaat zwak en onvoldoend werk was, zoo heeft men er toch zijn vreugde aan gehad. Is het einde bevredigend, dan is het voltooide werk de belooning voor den ingespannen arbeid en de voorafgegane studie.
Het beantwoorden zóó opgevat, zou het uitschrijven dezer prijsvragen tot een der voornaamste verplichtingen behooren van het Genootschap, dat zich in de eerste plaats de bevordering van de geestelijke belangen harer leden ten doel stelt.
Maar er zijn bij dit prijsvraaguitschrijven een paar factoren, welke bewezen hebben niet altijd te beantwoorden aan de eischen, die men, in verband met het ideale van zulk artistiek werken, zou mogen stellen. Deze, somtijds storende, elementen zijn de jury’ s en de prijzen.