Pagina:Architectura vol 005 no 013.djvu/2

Deze pagina is proefgelezen
74
27 Maart 1897.
ARCHITECTURA.


die met den tijd gelijken tred hield. Vele Egyptologen zijn dan ook overtuigd, dat er nog schooner monumenten zullen worden ontdekt, welke de tot nu toe bekende zullen overtreffen.
Dit trapsgewijs verval was het gevolg van den achteruitgang van het ras, zoodat dit niet meer den geheelen omvang der wijsbegeerte kon vatten en deze zelf kon staande houden. Daar we mogen veronderstellen, dat, zoolang het heelal zal blijven omwentelen, nimmer het geheim van zijne beweging zal verloren gaan, omdat deze beweging de concrete werking van het innerlijk geheim is, kunnen we ook aannemen, dat misschien enkele individuen in staat zullen zijn het te begrijpen en te bewaren. Hieruit volgt evenwel niet dat ten allen tijde een of ander ras voldoende zal zijn ontwikkeld, om tot zulk een grens een gedeelte der wijsbegeerte te bevatten, als noodig is om eene monumentale kunst te doen ontstaan en levend te houden.
Het langzame verval der Egyptische kunst, waarmede we echter niet bedoelen de totale ontaarding, die onstoud door den verbasterenden invloed der grieken, of door de overheersching der romeinen, is dus een bewijs, dat de kunst als schoone onthulling der wijsbegeerte, meer en meer haar levend principe verloor.

Aan de grieken komt niet de eer toe, de oorspronkelijke, zuivere kennis, die gaandeweg grover werd omhuld, wederom tot haren primitieven glans te hebben teruggebracht. Evenwel moeten we eerbied hebben voor de macht van uitdrukking, die zij ondanks het onvolkomen organisme, waarmede zij gewerkt hebben, nog konden bereiken.
Ieder esteticus weet ons te vertellen, dat de Grieksche kunst de meest volmaakte is. Logisch consequent moet daar dan op volgen, dat de Grieksche wijsbegeerte de meest verhevene was en het diepste doordrong in de kennis van het transcendentale. Dit mag echter betwijfeld worden, daar zich terstond de vraag aan ons opdringt, waarom de Egyptische wijsgeeren dan niet naar griekenland gingen om hunne kennis uit te breiden, en waarom de grieken hunne mysteriën niet naar egypte overbrachten. We weten echter, dat de feiten juist omgekeerd zijn en dat bijna alle Grieksche wijsgeeren volgelingen der Hermetische wijsbegeerte waren en dat de Grieksche mysteriën door egyptenaren zijn ingesteld.
De bewering onzer estetici, die de Grieksche kunst als het ideaal der schoonheid noemen en voorstellen, kan men verontschuldigen door de bedenking, dat zij misschien niet geweten hebben, wat aan de Helleensche kunst voorafging. Doch wanneer Egyptologen, wier kennis in geen enkel opzicht mag betwijfeld worden, zich nog laten verleiden tot het napraten der domme meeningen van kunstleeraren, dan wijst dit op eene interessante soort van abnormaliteit — nl. dat vele menschen meer vertrouwen hebben in de domme praatjes van anderen, dan in eigen waarneming.

Zoo moeten we door den Egyptoloog wilkinson, wien het zeker niet aan gestreng onderzoek heeft ontbroken, en wiens nauwlettende toewijding ons overal aangenaam aandoet, den grootsten nonsens hooren uitkramen. Gelukkig kunnen we echter constateeren, dat hij zich zelven tegenspreekt. Hij zegt het volgende:
„Het genie der Egyptische kunstenaars was beperkt door de voorschriften. Zij waren niet in staat een geheel te maken, dat een ware uitdrukking geeft (?). De deelen zijn goed, doch vormen geen harmonie (?). Hun beelden zijn zonder uitdrukking. Zij hadden geen algemeen overzicht, geen idée van het effect, dat verlangd werd om een priester van een krijgsman te onderscheiden.”

wordt vervolgd.
EEN PRIVILEGE TEN BEHOEVE VAN HET BOUWVAK.

Naar aanleiding van een artikel in het Nieuws van den Dag van 11 maart j.l. onder bovenstaanden titel, wijden het Bouwkundig Weekblad en de Aannemer belangrijke beschouwingen aan den daarin besproken toestand bij den speculatiebouw, voortkomende uit de wettelijke bepaling: dat bij faillissement, als bevoorrechte schulden op de eerste plaats in aanmerking komen, de Hypotheken, en daarna hetgeen aan metselaars, timmerlieden en andere werkbazen moet betaald worden wegens den opbouw, aanbouw en reparatie van onroerende goederen. „Op deze gewichtige kwestie wordt de aandacht gevestigd in het paleis van justitie door mr. beguin, die er op wijst, dat bij bevoorrechting van Hypothecaire Schulden zich wel degelijk het geval kan voordoen, dat de Hypotheekhouder allerminst verdient vóór te gaan in den optocht van crediteuren.”
Hoe de toestand bij den zoogen. revolutiebouw is, kan als voldoende bekend worden geacht, daar die reeds meermalen hier en elders is besproken; in het kort kan nog eens worden geresumeerd: „De grondspeculant koopt den grond, verdeelt die in perceelen en zoekt, niet al te kieskeurig, naar bouwondernemers; deze behoeft slechts een klein deel van de kooppenningen te betalen, voor de rest palmt de grondspeculant alvast de eerste Hypotheek op den bouwgrond in. Verder worden voor den opbouw aan den bouwondernemer, onder Hypothecair verband, voorschotten verstrekt. De hoop van den werkman is veeltijds, dat de perceelen na voltooing voor een prijs zullen worden verkocht, die de gezamenlijke Hypotheken ver te boven gaat. In die hoop wordt tot aankoop van materialen en onderbesteding overgegaan en de bouw komt tot stand; komt nu niet vlug een kooper of wordt het gereedzijnde pand niet direct verhuurd, dan kan al dadelijk van behoorlijke voldoening der aangegane verbintenissen geen sprake meer zijn. De leveranciers en onderaannemers zijn de dupen van de historie.
Niet altijd wordt de bouw ondernomen door den bouwer met het denkbeeld, hierboven geschetst; veeltijds wordt hij door de grondspeculanten gebezigd als werktuig om den grond bebouwd te krijgen, en zoolang hij nog eenig crediet heeft, wordt hen een deel van den buit gegund.”
Een eigenaardig staaltje van de winst die op die wijze door de grondspeculanten wordt behaald deelt de schrijver in de Aannemer aldus mede: „daar ik uit den mond van een bouwer, die het geluk had zijne perceelen, direct nadat ze gereed waren te verkoopen, vernam, dat de grond welke à contant voor f 4000 voor elk perceel te koop was, hem die onbemiddeld was f 5000 voor elk perceel kostte, toen zijn huizen gereed waren. Waar dus tusschen het tijdstip van koop van den grond en verkoop der huizen zes maanden was, is dit plm. 50 pCt. rente ten bate der eigenaren van den grond. En toch is deze bouwer door den directen verkoop zijner perceelen een gelukkige, aan den klauw ontsnapt. Deze bouwer had nog voldoende kapitaal en crediet om gereed te komen zonder directe voorschotten.”
„Wanneer eindelijk, wat mr. beguin terecht noemt „de wanhopige opvolging van bouw en hypotheek” het stadium is ingetreden waarbij van uitgeput geduld sprake is dan is de gewone afloop, het faillissement, daar.
En nu komen op de verificatie de leveranciers van bouwstoffen niet alleen, maar ook de schilders, behangers en anderen bazen. Wat baat hun nu het voorrecht door de wet toegekend?
De chef-speculant, die het zaakje begon en verder achter de schermen bleef en de bank of geldschieter zijn gedekt door hun Hypotheek, die zich volgens dezelfde wet uitstrekt tot alle latere verbeteringen en daardoor waardevermeerdering