voelhorens van den smaak fijner te ontwikkelen en den geest te verfrisschen daarna weer, in vorm en kleur, met meer vastheid te kunnen oordeelen.
Onder de klemmende eischen dezer overtuiging schreef de Meester op de nevenliggende villa tegenover het bovenaangehaalde rijm – van Jan Piet en Claas – nu weer ernstig gestemd:
De kunst is lang
Het leven kort!
BIJ DEN ZEVENTIGSTEN VERJAARDAG VAN Dr. P. J. H. CUYPERS.
Het schijnt eene in het wezen des levens zelf gelegene Rechtvaardigheid van hoogere orde dat wie getrouw blijft aan zijn besteideaal tegen onwil en ondank zijner tijdgenooten in, eenmaal zijn ouderdom omgeven ziet van den glans der vereering die hem tegenstraalt uit de oogen der jeugd. Zoo is dit geluk – en het moet ook voor Cuypers een geluk zijn, hoeveel hem ook in het streven moge mishagen van hen die na hem kwamen –, zoo is dit geluk, als vertroosting in veel bitterheid, Hem ten deel geworden, wiens 70sten verjaardag Nederland heden zou vieren met de beteekenis van eene nationale verblijding, als de verblinding der vooroordeelen en hartstochten, en de strijd om het bestaan in deze versplinterde samenleving ook thans weer niet voor den blik van zoovelen, de klare en reine beschouwing der waarheid benevelde.
Maar zooals de kronkelingen en bochten van een weg voor den voetganger eerst op een afstand, terugziende, waarneembaar worden, zoo zal ook het werk van Cuypers en zijne persoonlijkheid die daarmede zoo eigenaardig verbonden is, eenmaal op een afstand van tijd gezien, duidelijker nog dan het voor onze oogen mogelijk is, zich voordoen als een wegwijzer uit een tijd van geestelijke kwijning naar een schoonere toekomst, rijker aan kunst, maar vooral ook rijker aan leven.
Wien nu Cuypers dit goede vertrouwen gegeven heeft, hoe zouden zij hem heden niet danken? En hoe zouden zij beter hem kunnen danken dan door te gewagen van wat in zijn werk het bestanddeel is dier betrekkelijke duurzaamheid, welke slechts toekomt aan de grootste en edelste werken der menschen?
En dan weten wij, niet slechts dat het twee dingen zijn welke die duurzaamheid schenken aan menschelijke werken, de innerlijke waarheid van het werk-zelf en de innerlijke waarheid der persoonlijkheid, maar ook dat het eerste niet slechts uit een gevoelswaarheid, maar evenzeer uit een waarheid van beginsel bestaat, omdat een werk waarheid van gevoel kan bezitten en toch zijn ontstaan uit onware beginselen.
Het beginsel nu dat alle vorm voor de zinnen uitbeelding is der gedachte, dat geen vorm als zoodanig absolute beteekenis bezit, maar slechts als drager der gedachte, dat tot het wezen der schoonheid dus de Noodwendigheid behoort, die niets anders is dan de Eenheid-zelve van Inhoud en Vorm, dit beginsel de basis van alle monumentale beschavingstijdperken, en waarheen ook thans weder de beste en edelste verlangens zich neigen, uit den doodsslaap gewekt, en door leven en werken beleden te hebben, zal tot op het verre nageslacht de eer en de roem zijn van Cuypers.
En hierin ook ligt begrepen de waarde van Cuypers’ persoonlijkheid op zich-zelve, dat hij ten spijt zijner tijdgenooten, onwankelbaar trouw is gebleven aan eene idee die naar haar oorsprong vreemd was aan eene roemrijke, nationale traditie van bijna drie eeuwen; en al zouden zijn werken met gebreken blijken behebt te zijn, of zelfs in strijd met de strenge doorvoering van die idee, het zou Cuypers hiermede gaan, zooals Nietzsche er zijne leerlingen op placht te wijzen dat het ging met sommige wijsgeeren der oudheid, wier werken wederlegbaar, maar wier persoonlijkheid onwederlegbaar was, wier type daarom onsterfelijk mocht heeten.