Pagina:Architectura vol 005 no 020.djvu/7

Deze pagina is proefgelezen
architectura.
7
 

der grondslagen, die eenmaal toch de kracht der Antieken had uitgemaakt.
Doch menig Kunstenaar, evenals Michel Angelo wars van schijnvertoon, die de groot­heid van weleer, als met Titanen vuist ge­houwen in de ruïnen van het verleden, kon toetsen aan een pronkstijl zijner tijdgenooten, moet hebben voor-gevoeld dat al dit vuur­werk na het wegtrekken van den laatsten lichtrook een diepere duisternis moest achter­laten, dan de vermaterialiseerde gothiek der middeneeuwen. Gelijk den in het meest onver­staanbare abacadabra geschreven bijbel meer zeggingskracht rest, dan de schoonste roman in de schoonste taal geschreven in staat is te toonen.
Bij de tevredenheid over den dood der Renaissance past de erkenning, dat zij het eenig leven hetwelk zij te verliezen had, dat van haar lief lijf, tot het uiterste heeft gerekt en met wanhopigen moed tegen de wederinvoerders der idé heeft verdedigd. Na haar afsterven bleven haar aanbidders nog lang verwijlen bij de, eenmaal zoo dierbare, overblijfselen. Met be­grijpelijke kortzichtigheid namen zij als heilig aan wat hun toescheen dit te zijn. Toen en vooraf vereenzelvigden zij het abstracte met de vormen, die dit hoogere beginsel droegen. Daar men wist, dat de beenderen der heiligen, in goud gevat, den geloovigen getoond worden, die eerbiedig de overblijfselen kussen van hen wier geest eenmaal deze stofdeelen be­zielde, zoodat contact behouden blijft tusschen de wijde liefde der afgestorvenen en die der toegewijde geloovigen, waardoor de alom­tegenwoordige geest de waarheid bewijst van zijn eeuwig leven, waande men ook met het kenmerkende misverstand dier tijden, door het toepassen der gevolgen de oorzaak tot het leven te kunnen oproepen. Doch hij die buiten den kring der ingewijden staat, zal geen onderscheid zien tusschen de reliek van een heilige en het gebeente van een rund, maar wat helpt den geloovigen in het onder­scheiden dezer dingen? Zijn dan geloof en toewijding van te hooge natuur, om aan iets sterfelijks te worden opgedragen.
Het zien der middeneeuwsche monu­menten doet de namen der bouw­meesters vergeten, zóózeer waren deze overtuigd van het onbeduidende hunner betrekking tot het oneindige, dat zij trachtten te benaderen in de werken hunner handen, zóózeer gevoelden zij zich onder­geschikte middelaars en ten uitvoerleggers eener hoogere kracht. Hunne bouwwerken waren meer de tot steen geworden precipitatie der hoogere idé dan dat zij waarde ont­leenden aan hunne persoonlijkheid, hun ge­dachteleven of hunne aspiratie. Zij wezen niet terug op den maker, die, van zijn nietig­heid overtuigd, slechts verlangde, dat men in zijn werk mocht zien eene afspiegeling der hoogere liefde, die zijn lichaam gebruikt had om zich te openbaren.
Wanneer dus het benaderen eener hoogere orde dan de zinnelijk waarneembare, het doel is der architectuur en de monumenten, die dit innerlijk leven missen door den tijd gerecht worden, dan zullen de werken der Europeesche vorsten uit de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw niet beoordeeld dienen te worden naar den hoogsten standaard der monumentaliteit, doch naar het distinctieve karakterverschil der menschen, die door een of ander toeval de ver­plichting op zich meenden te moeten nemen, naast hunne maitressen, de kunst onder dak te brengen en voor het onderhoud van haar leven te zorgen. Zoo was bijv. Lodewijk de veertiende een zonnekoning en een prachtlievend vorst. Het pompeuze der monumenten uit zijn tijd wijst er op hoezeer de bouw­meesters er in slaagden het karakter van hun meester, wiens brood zij aten, af te stempelen op hun werk. Met Lodewijk XV verwisselde de kunst van pruik, Lodewijk XVI was simpel-eenvoudig en romantisch. De Kunst dier dagen herinnert aan treuresschen over vier­kante grafsteenen. Kortom geen menschelijk koningskarakter kon zoo veranderlijk zijn, als de plooibare Kunst dier tijden, juister gezegd misschien, geen vorst kon zóó de hooge roe­ping der kunst miskennen of er waren nog veiler artiesten om hem te dienen.
Doch als in het Babel van weleer waren ook hier de teekenen van het naderende einde. Als ware duivelskunstenaars hadden zij de kracht van het sublieme voor lagere doeleinden gebruikt, en zij die zich niet ontzien hadden de vleugels van Psysche te verminken om daarna als stigmata de handen te toonen die nog de sporen droegen van hun wanbedrijf werden door den tijd gerecht.
Toen werden de priesters der erbarming aartsengelen der schoonheid, en het mocht dezen begenadigden gelukken met teêre handen een schrijn te wrochten, waarin zij, kruisridders in hoogeren zin, den neérzijgenden, van zonne­stralen geweven, sluier hunner meesteres op­vingen en, voor heiligschennende handen bevei­ligd, konden bewaren.
We weten hoe Violet le Duc steunende op de onderzoekingen zijner naaste voorgan­gers en geholpen door eene schaar van even diep overtuigden als hij — gegevens ver­zamelde, bergen van bewijzen bijbracht en