Pagina:Architectura vol 005 no 020.djvu/8

Deze pagina is proefgelezen
architectura.
8
 

argumenten opstapelde, waardoor hij ten slotte bereikte, dat de middeneeuwsche kunst in hare ware gedaante voor ons, negentiende-eeuwers, in het licht trad. En wij hebben dezen vooruitstrevenden ontdekker, die niets in het donkere verleden ondoorzocht liet, slechts te verwijten, dat hij niet nog zelfbewuster optrad, en niet nog meer geeselde de armzalige kortzichtig­heid van hen, die slechts eene kale woestenij konden zien, waar zijn onbevangen en zeker on­be­voor­oor­deel­de blik, den wijden horizon afloopend, weelderige landstreken aanschouwde. Ontbrak hem de noodige overtuiging? Wan­trouwde hij zijne oogen? Was hij te veel kind van zijn tijd of liet hij de rest aan zijne volgelingen?
De waterstaats-architektuur, gemakshalve die van 1830 genoemd, leverde, leeg als zij was, weinig stof voor studie, en menig slooper moet voor den geeuwerigen indruk der ge­bouwen uit dien tijd den moed met zijn moker hebben laten zinken.
Alles moest hier herbouwd worden; — eerstens den geestelijk-verstandelijken grondslag, daarna als materieel afschrift daarvan, een aan de onder­vinding getoetste canon, en ten slotte moesten alle aderen der materie worden doorloopen, waardoor de praktijk met de theoretische gegevens verbonden, de onwankelbaarheid van het eene zou bevestigen in de duurzame steekhoudendheid van het andere.
Zulk een reuzentaak kon nimmer voor één mensch zijn weggelegd. Was het wonder, dat Cuypers waar hij het principieele oorzake­lijke fundament der kunst toonde te begrijpen en om zich heen dat hoogere inzicht zag ont­breken, vóór alles zijn streven richtte op het invoeren dezer idé. En daar hij nu wist dat de middelen hoofdzakelijk aan het beginsel hunne draagkracht ontleenen, moest hij er licht toe overgaan de proefhoudend gebleken traditiën der middeneeuwen, mits principieel op­gevat, over te nemen desnoods in den vorm waarin zij tot ons gekomen zijn. Dat hiermede dikwijls gepaard ging het toepassen van de vormenspraak der gothiek is hiermede ver­klaard, waarbij nog gevoegd kan worden, dat, zijne werken in hoofdzaak ritueele gebouwen zijnde, hij dus de ritueele gegevens naar den geest, en den letter op de eerste plaats had te eerbiedigen en het dus niet anders kon of dikwijls moest de gelijkheid der oorzaak de gelijksoortigheid der gevolgen medebrengen.
Boven alles dus hebben we in Cuypers te eeren den meester, die zijne grootheid dankt aan de nederige erkenning dat hij slechts werktuig was in hooger hand, waar­door zijne persoonlijkheid, geholpen door de fijnere vermogens zijner intuïtie, werd tot be­wuste drager der idé, en stroomgeleider, waar­langs de schoonheid der hoogere velden neder­daalde. Evenals de toovenaar der sprookjes de beweging van het »innig diepste” materiëel benaderd in de formule van woord of teeken door lippen of staf, op de ijle golven der lucht of op het zand, zoo wist hij overal, waar zijne bezige handen de materie beroerden, deze te belevendigen en hooger op te voeren.
Zoo ontstonden de steenen voorbeelden, waarin de strevers naar het hoogere het stof­felijk beeld hunner verlangens meenden te herkennen, en zoo maakte de vormenschoon­heid der verwerkelijkte idé bij anderen den geest wakker, en werd als het kraaien van den eersten haan het algemeene teeken tot opstaan. En eindelijk werd dan weer boven de hoofden der massa den ontvanger der aspiratie geschapen, waarin, als weleer, de reine geest kon nederdalen om de lichamen der menschen te komen bewonen.
Nog was de aarde een Eden, een tot purper verdiepend blauw de hemel, een bed van goudgele en roode bloemen de grond. In het midden, door eene diepe gracht en hoog geboomte omgeven, lag het Heilige der Heiligen. Over de gracht, wier helder water een matwitte zandbedding deed zien, lag eene brug van wonderbaarlijk ijle en teere structuur. Zóó ligt het gouden slot van een parelsnoer, den hals eener maagd omgevend.
Het was vroeg in den morgen en reeds werd het oostelijk deel van het purper met rozerood overtogen. Eene breede schare van pelgrims schreed zwijgend in de richting van het eiland en reeds zagen de eerste reien de gedaante van het heiligdom, die in de als met witachtige goudstof doordrongen atmosfeer, als een slui­merende zwaan op het water rustte.
Weldra bereikten zij de brug vóór het poortgebouw.
Hangende tusschen twee ivoren zuilen, zagen zij de gouden poort, die naar het in­wendige toegang gaf. Daarvoor stond een hiërofant oud als eene rots. Gedragen door de zuilen verhief zich boven de poort eene tooverachtige aectitectuur, geheel uitgevoerd in goud en ivoor. Menschelijk brein, noch menschenhanden hadden ooit dit goddelijk ge­bouw kunnen ontwerpen en optrekken, zoo schoon waren de verhoudingen, zoo harmonisch de deelen. De bekroning was een reusachtige robijn in den vorm van een menschelijk hart en de in goud gedreven vlammen, die er uit opstegen vormden eene schaal. Voortdurend daalden witte duiven uit de hoogste hemelen af, onafgebroken stegen zij blijkbaar verzadigd,