tegen een derden. Hetzij dit of iets anders de oorzaak daarvan moge zijn, het resultaat van de overwegingen dezer drie autoriteiten was, dat zij in plaats van een keuze te doen tusschen lecomte en derkinderen — zooals hun was opgedragen — deze beiden verwierpen en den heer o. mengelberg aanbevalen.
Het is geenszins mijn doel het werk van den heer mengelberg te beoordeelen; — immers daar ik nog niet de gelegenheid heb gehad het te leeren kennen, mis ik daartoe de gegevens; — nog veel minder mij met vakkwesties in te laten, bijv. of de heer mengelberg zich van duitschers
of hollanders als helpers bedient.
Mijn eenig doel is eenige feiten te vermelden, die mij kenschetsend dunken voor eenige wanverhoudingen en wanbegrippen in de hedendaagsche kunsttoestanden, en zoo er sprake kon wezen van tegen iemand offensief op te treden, dan zou het alleen tegen de heeren israëls en allebé zijn[.] Als men zich dus, zooals gezegd, wegens onbevoegdheid wenscht te onthouden van een beoordeeling van den heer mengelberg, zou men hun kunnen verwijten, dat zij zich de zaak te weinig hebben aangetrokken en zich daardoor lieten verleiden een advies uit te brengen in strijd met hun eigene kunstenaarspersoonlijkheid, toen zij den heer mengelberg aanbevalen niet om zijne kunstenaarsdeugden, maar om zijn bedrevenheid in de Laat-Gothiek.
Maar wel schijnt het dat hier een zeer bureaucratisch-antiquarische geest heeft voorgezeten, en den goeden Amsterdamschen burgers, commissieleden en kerkbestuurders betoogde, dat het hier niet gold een kunstwerk, maar een „werk van restauratie,” een opvatting die trouwens allerzonderlingst rijmt met de monarchistische gevoelens, die het geheele plan van het gedenkraam heetten geïnspireerd te hebben.
Moet men aannemen dat den heeren israëls en alleeé de zaak eigenlijk onverschillig was, dat zij, die kunstenaars zijn, en het verschil kennen als kunstenaars tusschen het levende werk en het doode begrip, zich zóózeer door schoolsche begrippen van „stijl,” Laat-Gothiek, „Renaissance,” lieten regeeren, en zou dus de heer v. riemsdijk de eigenlijke adviseur zijn geweest? Of nog iemand anders?
Niet ongepast dunkt het mij, dit curieuse probleem ter overweging aan te bevelen aan allen „die het met de kunst wel meenen.”
VERSLAG DER 1058STE GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN IN HET GENOOTSCHAPSLOKAAL AMERICAN-HOTEL, LEIDSCHEPLEIN ALHIER. | op woensdag 29 sept. ’s avonds 8 uur. |
De voorzitter de heer jos. th. j. cuijpers opent de vergadering en verzoekt lezing der notulen die onveranderd worden goedgekeurd. Hierop verzoekt hij den heer j. aanstoots opzichter bij de Telegraphie, om de aangekondigde voordracht over „Telegraphie en Telephonie” te houden. Spreker dankte bij den aanvang het genootschap voor het in hem gestelde vertrouwen en leidde het onderwerp in met een klein geschiedkundig overzicht der Telegraphie die echter in de oudheid in principe van de moderne verschilde. Vervolgens ontwikkelde hij de grondstellingen waarop de Telegraphie berust en toonde aan met toestellen en met schetsen op het bord de werking van een Morsetoestel en dat van hugues. Ook toonde hij op welke eenvoudige wijze 4 berichten schijnbaar gelijktijdig door één draad konden worden gezonden.
Hierop volgde eene ontwikkeling der theorie van den telephoon en den daaraan toegevoegden microphoon. Aan het einde der voordracht maakten de leden gebruik van de uitnoodiging van den heer aanstoots om de toestellen naderbij te komen bezien, waarbij hij met veel duidelijkheid de uitleggingen gaf die door de aanwezigen met belangstelling werden gevolgd. Na afloop dankte de voorzitter den heer aanstoots voor zijne leerrijke bijdrage en voor de duidelijke zaakrijke wijze waarop het geheel was voorgedragen.
Daarna werd overgegaan tot de ballotage van den heer c. d. zurmuhlen, die tot gewoon lid werd aangenomen na op de vorige vergadering te zijn voorgesteld door de heeren w. van boven en j. van wijngaarden.
Niets meer aan de orde zijnde, werd de vergadering onder dankzegging aan den spreker en de aanwezigen gesloten.
INGEZONDEN. de redactie van architectura et amicitia. amsterdam. |
rotterdam 29 september ’97. m. h. |
Naar aanleiding van een laatst in uw blad geplaatst stukje over het copieeren van teekeningen of werkstukken en het al of niet geoorloofde in den handel brengen van deze copies door fabrikanten of winkeliers, doet zich ook een geval voor, waarover ik Uwe meening in Uw blad wenschte te vernemen.
Een leverancier van nijverheidsartikelen, (wat, doet hier niet ter zake) vroeg mij een ontwerp-teekening te maken voor een heel rijk luxe voorwerp, dat hem ter levering was opgedragen, doch waarvan eerst eene teekening ter goedkeuring moest worden overgelegd.
Of de bestelling daarop volgde weet ik niet.
Bij betaling der teekening werd mij geschreven, „dat thans deze teekening het eigendom was geworden van den besteller,” waarin opgesloten lag, dat ik zelfs eene copie van deze teekening nimmer aan een ander zou mogen verkoopen of schenken. Dit was, zoo zegde men, een questie van beginsel, een eenvoudige daad van koopmanschap.
Als dit zoo is? had ik het onderwerp nooit voor den gegeven prijs willen maken.
Wie heeft hier recht om een ontwerp later te exploiteeren, de besteller? de ontwerper? of beiden?
Uw Dr.
Hoewel wij geen aanspraak kunnen maken op genoeg wettenkennis om dit in alle opzichten te beoordeelen, komt het ons voor, dat bij het opdragen van zulk werk dient overeengekomen te worden in welke verhouding ontwerper en uitvoerder ten opzichte daarvan staan, waar dit niet het geval is en ook niets daaromtrent wettelijk is bepaald, komt het ons voor dat de ontwerper alle rechten op zijn geestesproduct behoudt.
BUITENGEWONE BESTUURSVERGAERING „ARTI ET INDUSTRIAE.” | ’s gravenhage, 30 september 1897. |
donderdag 30 september, des namiddags ten 4 ure, werd, in de feestelijk versierde bovenzaal van het Z.-H. Koffiehuis te ’s gravenhage, aan dr. p. j. h. cuijpers, die reeds in de maand mei ll. tot eerelid van de vereeniging „Arti et Industriae” was benoemd, in eene buitengewone bestuursvergadering, bij monde van den voorzitter joh. mutters jr, en onder aanbieding van den eerewijn, een fraaie oirkonde uitgereikt, door het lid der vereeniging den heer j. w. h. berden, architect alhier, vervaardigd.
In de door hem gehouden toespraak deed de voorzitter bijzonder uitkomen, dat waar dr. cuijpers in de laatste maanden allerwegen als groot bouwkundige was gehuldigd, ook de kunstnijverheid den grooten meester den cijns harer vereering en hoogachting verschuldigd was.
In hartelijke bewoordingen dankte dr. cuijpers voor de hem toegebrachte hulde, terwijl hij steeds bereid zou worden bevonden alle pogingen om de kunstnijverheid te verlevendigen, te steunen. De vereeniging „Arti et Industriae” zou in dit opzicht steeds op zijn hulp kunnen rekenen.
dienstaanbiedingen en vacante betrekkingen.
Opzichter, | leeft. | 22 | jaren, | verlangd | salaris | f | 60 à 70 | p. | maand |
„ | „ | 20 | „ | „ | „ | „ | 40 à 50 | „ | „ |
Opz. Landmeter | „ | 35 | „ | „ | „ | „ | 900-1200 | p. | jaar. |
Ass. Opz. teekenaar | „ | 18 | „ | „ | „ | „ | 25 | „ | maand |
„ | „ | 28 | „ | „ | „ | „ | 90 | „ | „ |
Gevraagd een bekwaam bouwkundig teekenaar bekend met gewelfbouw, aan een bureau te amsterdam.