— 61 —
Met dankbaarheid wend ik mij vooral tot U, hoogleeraren in de geneeskunde en natuurwetenschappen! Gij waart het, die toen de achtbare leden van den Stedelijken Raad de zoo noodige splitsing van het hoogleeraarambt in natuur- en scheikunde hadden goedgekeurd, onmiddelijk op mij Uwe aandacht vestigdet, en waar Gij kondt mijne benoeming bevorderdet. Indien ik U hiervoor mijne erkentelijkheid betuig, zoo gevoel ik mij tevens met een diep gevoel van dankbaarheid vervuld voor hem, wien ik niet alleen mijne wetenschappelijke opleiding maar tevens mijne geheele vorming te danken heb; want Gij verlangdet niet mij, maar den leerling van Mulder. Gij waart overtuigd dat tot leeraar in de scheikunde iemand moest geroepen worden, gekweekt in de school van hem, wiens verdiensten het buitenland zoo eenparig erkent, van hem, wien de physiologische scheikunde voor een groot deel haar leven verschuldigd is. O hoe gaarne had ik hem іп dit plegtig uur te dezen