— 64 —
bezigheden kondt onttrekken, ter onzer vorming te besteden. Zoo bragt Gij zelfs Uwe gezondheid ten offer voor mijn en mijner broederer heil. Reeds oogstet Gij de zoete vruchten Uwer echt vaderlijke liefde, toen Gij bijna gelijktijdig drie Uwer zoonen tot vereerende maatschappelijke betrekkingen geroepen zaagt; maar, is welligt die oogst voor U eene voldoende belooning, de gewenschte kroon van Uw volhardend streven, bij ons, bij mij leeft thans meer dan ooit het innig bezef van dure verpligting en zware schuld. Dat bezef, Vader! zal door daden eene erkentelijkheid doen bewijzen, welke zelfs de krachtigste woorden niet in staat zijn uit te drukken. Daartoe, al ware het daartoe alleen, schenke U de Almagtige aan de zijde van Uwe beminde gade, onze zoo teêr geliefde moeder, nog lang het genot der eervolle rust U thans verleend; want—wees er verzekerd van—wij willen kinderlijk voor U leven, gelijk Gij vaderlijk voor ons geleeft hebt.