Pagina:Bijbel, 1888 Statenvertaling, Jongbloed Editie.pdf/1441

Deze pagina is proefgelezen

9:33—10:15

Matthëus

1438

mens, die stom en van den duivel bezeten was.

33. En als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich, zeggende: Er is nooit desgelijks in Israel gezien!

34. Maar de Farizeen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen.

35. En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.

36. En Hij, de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben.

37. Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot; maar de arbeiders zijn weinige;

38. Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote.


Mattheus 10

1. En Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwale te genezen.

2. De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andreas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedeus, en Johannes, zijn broeder;

3. Filippus en Bartholomeus; Thomas en Mattheus, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alfeus, en Lebbeus, toegenaamd Thaddeus;

4. Simon Kananites, en Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft.

5. Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad der Samaritanen.

6. Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israels.

7. En heengaande predikt, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.

8. Geneest de kranken; reinigt de melaatsen; wekt de doden op; werpt de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet.

9. Verkrijgt u noch goud, noch zilver, noch koper geld in uw gordels;

10. Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig.

11. En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt, wie daarin waardig is; en blijft aldaar, totdat gij daar uitgaat.

12. En als gij in het huis gaat, zo groet hetzelve.

13. En indien dat huis waardig is, zo kome uw vrede over hetzelve, maar indien het niet waardig is, zo kere uw vrede weder tot u.

14. En zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, schudt het stof uwer voeten af.

15. Voorwaar zeg Ik u: Het zal den lande van Sodom en Gomorra verdragelijker