Pagina:Bijbel, 1888 Statenvertaling, Jongbloed Editie.pdf/1495

Deze pagina is proefgelezen

6:44—7:5

Markus

1492

twaalf volle korven brokken, en van de vissen.

44. En die daar de broden gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen.

45. En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan, en voor henen te varen aan de andere zijde tegen over Bethsaida, terwijl Hij de schare van Zich zou laten.

46. En als Hij aan dezelve hun afscheid gegeven had, ging Hij op den berg om te bidden.

47. En als het nu avond was geworden, zo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land.

48. En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort te krijgen; want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde wake des nachts, kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen voorbijgaan.

49. En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden, dat het een spooksel was, en schreeuwden zeer;

50. Want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Zijt welgemoed, Ik ben het; vreest niet.

51. En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelven, en waren verwonderd.

52. Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard.

53. En als zij overgevaren waren, kwamen zij in het land Gennesareth, en havenden aldaar.

54. En als zij uit het schip gegaan waren, terstond werden zij Hem kennende.

55. En het gehele omliggende land doorlopende, begonnen zij op beddekens degenen, die kwalijk gesteld waren, om te dragen, ter plaatse, waar zij hoorden, dat Hij was.

56. En zo waar Hij kwam, in vlekken, of steden, of dorpen, daar leiden zij de kranken op de markten, en baden Hem, dat zij maar den zoom Zijns kleeds aanraken mochten; en zovelen, als er Hem aanraakten, werden gezond.


7

1. En tot Hem vergaderden de Farizeen, en sommigen der Schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren;

2. En ziende, dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is, met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen.

3. Want de Farizeen en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wassen, houdende de inzettingen der ouden.

4. En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst gewassen zijn. En vele andere dingen zijn er, die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk. de wassingen der drinkbekers, en kannen, en koperen vaten, en bedden.

5. Daarna vraagden Hem de Farizeen en de Schriftgeleerden: Waarom wandelen Uw discipelen niet naar de inzetting der