Pagina:Bijbel, 1888 Statenvertaling, Jongbloed Editie.pdf/1581

Deze pagina is proefgelezen

1:43—2:10

Johannes

1578

leidde hem tot Jezus. En Jezus, hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Cefas, hetwelk overgezet wordt Petrus.

43. (1-44) Des anderen daags wilde Jezus heengaan naar Galilea, en vond Filippus, en zeide tot hem: Volg Mij.

44. (1-45) Filippus nu was van Bethsaida, uit de stad van Andreas en Petrus.

45. (1-46) Filippus vond Nathanael en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden, van Welken Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten, namelijk Jezus, den zoon van Jozef, van Nazareth.

46. (1-47) En Nathanael zeide tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus zeide tot hem: Kom en zie.

47. (1-48) Jezus zag Nathanael tot Zich komen, en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israeliet, in welken geen bedrog is.

48. (1-49) Nathanael zeide tot Hem: Van waar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgeboom waart, zag Ik u.

49. (1-50) Nathanael antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi! Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israels.

50. (1-51) Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, zo gelooft gij; gij zult grotere dingen zien dan deze.

51. (1-52) En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen.


Johannes 2

1. En op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galilea; en de moeder van Jezus was aldaar.

2. En Jezus was ook genood, en Zijn discipelen, tot de bruiloft.

3. En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn.

4. Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is nog niet gekomen.

5. Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat.

6. En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metreten.

7. Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.

8. En Hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt het tot den hofmeester; en zij droegen het.

9. Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet, van waar de wijn was; maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den bruidegom.

10. En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen;