Pagina:Bijbel, 1888 Statenvertaling, Jongbloed Editie.pdf/1729

Deze pagina is proefgelezen

1:14—2:9

2 Korinthiërs

1726

ook tot het einde toe erkennen zult;

14. Gelijkerwijs gij ook ten dele ons erkend hebt, dat wij uw roem zijn, gelijk gij ook de onze zijt, in den dag van den Heere Jezus.

15. En op dit betrouwen wilde ik te voren tot u komen, opdat gij een tweede genade zoudt hebben;

16. En door uw stad naar Macedonie gaan, en wederom van Macedonie tot u komen, en van ulieden naar Judea geleid worden.

17. Als ik dan dit voorgenomen heb, heb ik ook lichtvaardigheid gebruikt? Of neem ik het naar het vlees voor, hetgeen ik voorneem, opdat bij mij zou wezen, ja, ja, en neen, neen?

18. Doch God is getrouw, dat ons woord, hetwelk tot u is geschied, niet is geweest ja en neen.

19. Want de Zoon van God, Jezus Christus, Die onder u door ons is gepredikt, namelijk door mij, en Silvanus, en Timotheus, was niet ja en neen, maar is geweest ja in Hem.

20. Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons.

21. Maar Die ons met u bevestigt in Christus, en Die ons gezalfd heeft, is God;

22. Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven.

23. Doch ik aanroepe God tot een Getuige over mijn ziel, dat ik, om u te sparen, nog te Korinthe niet ben gekomen.

24. Niet dat wij heerschappij voeren over uw geloof, maar wij zijn medewerkers uwer blijdschap; want gij staat door het geloof.

2 1. Maar ik heb dit bij mijzelven voorgenomen, dat ik niet wederom in droefheid tot u komen zou.

2. Want indien ik ulieden bedroef, wie is het toch, die mij zal vrolijk maken, dan degene, die van mij bedroefd is geworden?

3. En ditzelfde heb ik u geschreven, opdat ik, daar komende, niet zou droefheid hebben van degenen, van welke ik moest verblijd worden; vertrouwende van u allen, dat mijn blijdschap uw aller blijdschap is.

4. Want ik heb ulieden uit vele verdrukking en benauwdheid des harten, met vele tranen geschreven, niet opdat gij zoudt bedroefd worden, maar opdat gij de liefde zoudt verstaan, die ik overvloediglijk tot u heb.

5. Doch indien iemand bedroefd heeft, die heeft niet mij bedroefd, maar ten dele (opdat ik hem niet bezware) ulieden allen.

6. Den zodanige is deze bestraffing genoeg, die van velen geschied is.

7. Alzo dat gij daarentegen hem liever moet vergeven en vertroosten, opdat de zodanige door al te overvloedige droefheid niet enigszins worde verslonden.

8. Daarom bid ik u, dat gij de liefde aan hem bevestigt.

9. Want daartoe heb ik ook geschreven, opdat ik uw be-