I. DE OOSTENRIJKSCH-SPAANSCHE TIJD.
1550—1572
Den vreemdeling, die bij een bezoek aan onze gewesten in het midden der zestiende eeuw de Hollandsche poorterij had willen gadeslaan in hare dagelijksche bedrijvigheid, zou daartoe uitnemend gelegenheid hebben gevonden in een stadje als toen ter tijde Rotterdam was. Zeker, Rotterdam behoorde met zijn ongeveer 7000 zielen slechts tot de kleine Hollandsche steden en had op verre na niet de beteekenis, die aan de zes grote steden toekwam: Rotterdam was geen aanzienlijke stad als Dordrecht, dat van oudsher den stapel van Rijnsche wijnen en hout had bezeten; het kon als koopvaardijstad zich niet meten met Amsterdam, vanwaar jaarlijks tal van schepen uitzeilden om de granen uit het Oostzee-gebied te betrekken; Rotterdam telde geen overvloed van bierbrouwerijen, de nijverheid in welke te Gouda, Delft en Haarlem zeer vele vermogende burgers een bestaan vonden; de Rotterdamsche draperie mocht amper genoemd worden naast de lakennijverheid van Leiden; - maar wel als Rotterdam volgens het zeggen van tijdgenoten "een stedeken zoo welvarend als in het land maar liggen mag", opkomend door een bloeiend bedrijfsleven, dat die takken van bestaan vereenigde, waarin het meerendeel van de Hollanders dier dagen hun brood wonnen: Rotterdam kon in zooverre gelden als het type eener kleine Hollandsche stad, doordat zoowel de neringen der waterstad als die der landstad er werden aangetroffen, en juist de combinatie dezer twee groepen van bedrijven den grondslag vormde van Hollandsch welvaren en karakteristiek was voor het Hollandsche bedrijfsleven.