Pagina:Bijlsma, Rotterdams welvaren 1550-1650 (1918).pdf/33

Deze pagina is proefgelezen

voerhaven Rouaen) en met het Oostzeegebied. Waarschijnlijk is in dit verkeer de uitvoer der eigen inheemsche waren, als haring en zuivelproducten, gecombineerd geworden met het in retour nemen van vreemde producten. Een aanwijzing in deze richting geven de gevallen, waaruit blijkt, dat het juist de haringhandel was, die tot koopmanschap in andere waren leidde: zoo vinden wij, dat in wijn werd gehandeld door Pieter Allardsz. Huytgenshouck haringreeder-taander, en door Harmen Jansz. van Kelst haringkooper in het huis "Coelen" aan het West-Nieuwland[1].

In het bedrijfsleven ging de werkzaamheid van nagenoeg de geheele steedelijke bevolking op. Zonderen wij uitteraard de kloosterbewooners uit, dan stond slechts een zeer klein getal van meer gegoede ingezetenen, die uitsluitend een vrij beroep of ambt uitoefenden, buiten het zakenleven. De meest op den voorgrond tredende ambtspersonen waren de baljuw van Rotterdam en de baljuw en dijkgraaf van Schieland, welk dubbelambt in het midden der zestienden eeuw door een Rotterdamsche poorter werd bekleed. De secretaris der stad en de secretaris van het hoogheemraadschap Schieland oefenden hun ambt uit neevens hun gewoone bedrijf (onderscheidelijk van haringkooper-reeder-taander en van olieslager). Als notaris fungeerde een geestelijke, die teevens provisor van het decanaat Schieland was. Andere publieke betrekkingen waren die van: stadspensionaris, stadsdoctor, rector van de stadsschool, kamerbewaarder ten raadhuize, chirurgijn van het stedelijk gasthuis, stadstimmerman, havenmeester, enz., en ook onder dezen treffen wij verschillende functionarissen aan, die hun ambt neevens hun gewoone beroep waarnamen. Behalve den stadspensionaris vond men in de stad geen rechtsgeleerd advocaat; de geneeskundige wetenschap was vertegenwoordigd door een paar

  1. De naam der Rijksstad Keulen is door Van Kelst aan dit huis gegeven naar de plaats zijner herkomst. Het pand was hem in den aanvang der zestiende eeuw aangekomen door zijn huwelijk met de weduwe van Mathijs Jansz. Barck, een haringkooper blijkens zijn naam (ook geschreven Bierich, Berck) een Duitscher en vermoedelijk eveneens afkomstig uit Keulen. Voor deze beide Duitschers zal de haringhandel de aanleiding zijn geweest zich in Rotterdam te vestigen.