Pagina:Bijlsma, Rotterdams welvaren 1550-1650 (1918).pdf/42

Deze pagina is proefgelezen

DE OPSTAND

1572-1588


Na de aansluiting bij de zaak van den Prins Willem van Oranje nam het Rotterdamsche stadsbestuur, waarin de opengekomen vroedschapsplaatsen meerendeels door de voormannen der geuzenpartij werden ingenomen, terstond maatregelen om Rotterdam naar de waterzijde te versterken en de haven te beveiligen; tot de uitvoering van dit werk verleende de burgerij uit "liefde" hare medewerking en de onversterkte oude stads-vesten van Oost- en West-Nieuwland werden tot twee "groote schoone" binnenhavens gemaakt (Nieuwe Haven en Blaak), aan de Maaszijde met aarden wallen en bolwerken bevestigd.

De moeite, die de burgerij zich gaf, zou dadelijk hare belooning vinden. Sedert de Geuzen er in geslaagd waren, de macht te verkrijgen op de Zuiderzee en over de Maas- en Scheldemondingen, was de scheepvaart aangewezen op de geuzehavens. Niet langer als voorheen konden de kooplieden — aldus schrijft de syndicus der Hanse — hunner schepen naar Antwerpen en Amsterdam dirigeeren, maar zij waren verplicht deze te Enkhuizen, Rotterdam, Brielle of Vlissingen te doen binnenloopen. Zoolang Amsterdam de Spaansche zijde bleef houden, dreven vele Amsterdamsche kooplieden hunner koopmanschap van uit Rotterdam en lieten hunner schepen in deze haven binnenvallen; van hunner bedrijvigheid getuigen de staten van de Sonttol, welke voor de eerste jaren der troebelen een aanmerkelijke stijging der Rotterdamsche scheepvaart naar de Oostzee uitwijzen, vermeerdering, die het gevolg was van de verplaatsing der Amsterdamsche koopvaardij naar de Maashaven.