vaardij, die met den handel in de landseigen voortbrengselen het verkeer tusschen Oosten en Westen vereenigde, wordt uitnemend weergegeven door een bevrachtingscontract van December 1587, waarbij de schipper van den Sint Pieter aannam, geladen met haring van Rotterdam te zeilen naar Rouaen en daar te lossen; zout in te nemen te Brouage, terug te varen en het zout te lossen te Dantzig of Konigsbergen; aldaar rogge en tarwe in te nemen en met dezen last weder naar Rouaen te zeilen.
De toenemende handelsbeweging deed de behoefte ontstaan aan inrichtingen, welke ten opslag van koopmansgoederen konden dienen; tot nu toe had de Rotterdamsche handel het kunnen stellen met haringpakkerijen en -loodsen, thans ging men aan het bouwen van eigenlijke koopmanspakhuizen (of spijkers, zooals zij destijds te Rotterdam genoemd werden), waartoe de nieuwe havenbuurt overvloedig ruimte bood.
In het Rotterdamsche bedrijfsleven begon met de opkomst der koopvaardij de figuur van den koopman meer naar voren te komen; in de voorafgaande periode had men zoowel den koopman als den groothandel te Rotterdam gekend, maar onder "coman" werd verstaan de winkelier in mercerye-cramerye, en de groothandel bleef bepaald tot enkele bedrijven als dat van: haringkooper, kaaskooper, graankooper, houtkooper; het eigenaardige van de nieuwe groot-koopman was nu juist hierin gelegen, dat hij niet aan een bepaalde handelswaar gebonden bleef, maar dat alle soorten van koopmansgoederen van zijn gading waren.
Tot de vermeerdering van het betrekkelijk geringe aantal Rotterdamsche kooplieden hadden vooral bijgedragen de nieuwe burgers, die aangelokt door de gunstige en beveiligde ligging der stad, zich te Rotterdam waren komen vestigen. Dank zij dezen toevoer kon het bevolkingscijfer stijgende blijven en bleek het noodig, voor meerdere woongelegenheden in de stad door geleidelijke huizenbouw zorg te dragen.
Onder de nieuwe, van buiten gekomen arbeidskrachten, kunnen