Pagina:Bijlsma, Rotterdams welvaren 1550-1650 (1918).pdf/50

Deze pagina is proefgelezen

wij onderscheiden de nieuwelingen voor de waterstad- en die voor de landstadbedrijven. Voor de waterstad Rotterdam was van belang de vestiging van stuurlieden der haringvisscherij, haringkoopers-reeders, zeilmakers enz. afkomstig uit de kleine watersteden en de kustdorpen als: Delfshaven, Schiedam, Brielle, Goedereede, Katwijk, Zandvoort, enz.; voor den landstad (handel in koren, zaden, meekrap) kwam de aanvoer van versche krachten uit de Schielandse dorpen, het Puttensche gebied en andere Hollandsche eilanden, zooals uit Rhoon, Poortugaal, Zuidland (Blenckvliet), Goudswaard, Sommelsdijck, Middelharnis, enz. Ook kwamen reeds in deze jaren tal van uit: geweken Vlamingen en Brabanders zich te Rotterdam neerzetten; zij hielpen mede om een breederen grondslag te geven aan het bedrijfsleven, dat tot nu toe zoo goed als geheel door Hollandsche werkzaamheid gedragen werd.

Met de ontwikkeling van het bedrijfsleven ging samen die van het maatschappelijk leven, dat buitendien den weerslag ondervond van de verandering, welke in den politieken toestand der opstandige gewesten was ingetreden. De waardigheid van het stadsbestuur steeg, sedert Rotterdam als lid der Staten van Holland en West-Friesland in 1572 stem had gekregen in de leiding der hooge regeerings-aangelegenheden, en deze stijging bracht vanzelf mede eene vermeerdering van het verantwoordelijkheidsgevoel en van het daarmede samengaande besef van eigenwaarde bij de stadsbestuurders.

Het ingang vinden van nieuwe zeden is onder andere merkbaar in het toenemend gebruik van achternamen (geslachtsnamen) aan te nemen. Buiten den kring der rijkheid, der regeering, trof men in het toenmalige Rotterdam nog maar weinig geslachtsnamen aan; de gewone burger noemde zich, naar ouden trant, met de doopnaam en vadersnaam[1].

  1. Aan den aangenomen achternaam werd trouwens niet de beteekenis gehecht, die wij thans aan den geslachtsnaam toekennen: er zijn tal van gevallen aan te wijzen, dat zoons zich niet met den achternaam van hun vader noemden. Dergelijk niet-overnemen kwam in het bijzonder voor, wanneer kinderen bij den doop vernoemd waren naar den grootvader van moederszijde en deze voorvader een geacht man was geweest, wiens achternaam reeds een goeden klank had in Rotterdam: de benoemde kleinzoon nam dan niet den geslachtsnaam van zijn