Pagina:Bijlsma, Rotterdams welvaren 1550-1650 (1918).pdf/52

Deze pagina is proefgelezen

families, die zich groepeerden om één zelfde bedrijf of neering. De neiging om het familiebedrijf te bestendigen komt ook uit in de talrijke gevallen, waarin, bij gebreke van zonen, schoonzoon als opvolger in de zaak optrad: zoodoende gelukte het soms, geslachten lang een zaak te continueeren.

Eenzelfde onderscheiding als bij de bespreking der Rotterdamsche neeringen werd toegepast, toen wij twee groote groepen van bedrijven als landstadbedrijven en waterstadbedrijven aanduidden en daaraan een derde rubriek van neutrale bedrijven toevoegden, zou eveneens bruikbaar zijn bij de karakteriseering van tal van Rotterdamsche geslachten. Menig geslacht toch zou men, al naarmate zijn leden in een waterstad- of landstadbedrijf een bestaan vonden, kunnen bestempelen als "waterstad-" of "landstadgeslacht". In deze richting voortgaande, zou men, met nog engere preciesering, vele geslachten kunnen etiquetteeren met den naam van de grondstof of handelswaar, met welke de leden der familie plachten doende te zijn. Wij vinden bijvoorbeeld verschillende geslachten, welker werkzaamheid zich beweegt om voorwerpsnamen als: haring, bier, graan, wol, laken, hout, teer, leder, enz., en wier geschiedenis door één dezer zaken bepaald wordt. Met grote duidelijkheid blijkt dit in de vele gevallen, waarbij de grondstof ons de aanwijzing verschaft over de opkomst van een geslacht. De gang van zaken was dan meest deze, dat iemand die zich met visscherij, nijverheid of ambacht geneerde, daarmede ging combineren den handel in de grondstof of het artikel, dat men door zijn beroep goed had leeren kennen. Zoo werkten haringkuipers of stuurlieden ter haringvisscherij (die dus met het artikel haring vertrouwd waren geraakt) zich op tot haringkooper, zeilmakers begonnen handel te drijven in teer en pek, kuipers en timmerlieden gingen over tot den houthandel, bakkers richtten eene bierbrouwerij op of vingen aan in graan te handelen, lakenarbeiders trachtten over te gaan tot den lakenhandel, schoenmakers tot de leerlooierij of huidekooperij, herbergiers en wijnkoopers tot den wijnhandel, grofsmeden tot den ijzerhandel en zoo voorts.