Deze pagina is proefgelezen
— 25 —
Gy zult wien ge eens verwierpt, als uw Verlosser eeren.
Hem (’t alvoldoende en alverzoenend Offerlam,)
Die needrig uwe zonde en de onzen op zich nam;
Voor onze en uwe schuld verbloedde, en in den hoogen
De zijnen gadeslaat met nimmer sluim’rende oogen.
Verwacht, verwacht vrij; keert uw uitzicht nimmer af!
De Leeuw van Juda leeft, voert aarde- en hemelstaf,
En nadert andermaal. Verbeidt hem! Ja Hy nadert,
Waar ’t ruim Megiddon reeds zijne arenden vergadert
Den bloedwalm riekend, die van ’t overgofde dal
Der slachting wijd en zijd ten hemel opgaan zal,
Wanneer Zijn wrekende arm de Heidnen uit zal delgen,
En Isrels hoop hereent met de afgedwaalde telgen.
Betreurt uw tempel tot zoo lang nog, treurt, ja treurt!
De sluier wordt u haast van ’t aanzicht afgescheurd.
Toont uw’ Messias slechts getrouwheid in ’t verwachten,
Naar wien ge in nood en leed geloovig blijft versmachten!
Hy zal zich toonen; gy, Hem kennen, wederzien,
En met hernieuwden geest Hem al uw hulde biên.
Blijft immer aan uw God, aan dien Gezalfde, kleven:
Vergeet, geen oogenblik, geen stipjen van uw leven,
De Heilbeloftnis, u uit David toegezegd,
Getrouw aan ’t juk der wet, door God u opgelegd,
Tot u de zelfde macht, in wie gy steeds blijft hopen,
De banden afrukke en ’t verengde hart heropen’!
Maar deelt met Heidnen, met afvallig wankroost niet,
Dat zelf zijn God is en Jehovahs dienst verstiet. —
Gy, gy hebt hoop; volhardt, en laat die hoop niet varen.
Wat zoekt ge een toevlucht by des Baäls drekaltaren?
Geene andre hoop is u, is heel het wareldrond,
Dan die Gezalfde dien ’t Profeetendom verkondt,
En wee! die buiten Hem of troost of redding zoeken.
Verdenkt geen Christenhart van Isrels hoop te vloeken,
Uw hoop te smaden, of te dartlen met uw zucht,
Als louter bygeloof, verwilderd in haar vlucht.
Neen kroost van Jacob, neen; we eerbieden ze in de oprechtheid
Die ’t Godlijk zegel ziet in zulk een zielsgehechtheid:
Uw hoop is de onze, en onze redder, Heer, en God;
Verstootling van zijn volk, veroordeeld en bespot,
En ’t woedend Heidendom door u ten roof gegeven!
Ten roof — maar hun en u tot redding en tot leven!
ô Twijfelt nooit aan uw belofte! ze is van God,
Die eenmaal zich verbond aan uwer Vaadren lot,
En ’t afgeweken zaad vervallen in zijn toren
Geen eeuwigheid van haat, maar rugkeer heeft gezworen.
Neen, wankelt niet; volhardt! De tijd verloopt zich nooit;
Haast ziet ge uw ballingschap aan dees Euphraat voltooid.
Het tienmaalzevend jaar wacht driewerf negenmalen
Hem (’t alvoldoende en alverzoenend Offerlam,)
Die needrig uwe zonde en de onzen op zich nam;
Voor onze en uwe schuld verbloedde, en in den hoogen
De zijnen gadeslaat met nimmer sluim’rende oogen.
Verwacht, verwacht vrij; keert uw uitzicht nimmer af!
De Leeuw van Juda leeft, voert aarde- en hemelstaf,
En nadert andermaal. Verbeidt hem! Ja Hy nadert,
Waar ’t ruim Megiddon reeds zijne arenden vergadert
Den bloedwalm riekend, die van ’t overgofde dal
Der slachting wijd en zijd ten hemel opgaan zal,
Wanneer Zijn wrekende arm de Heidnen uit zal delgen,
En Isrels hoop hereent met de afgedwaalde telgen.
Betreurt uw tempel tot zoo lang nog, treurt, ja treurt!
De sluier wordt u haast van ’t aanzicht afgescheurd.
Toont uw’ Messias slechts getrouwheid in ’t verwachten,
Naar wien ge in nood en leed geloovig blijft versmachten!
Hy zal zich toonen; gy, Hem kennen, wederzien,
En met hernieuwden geest Hem al uw hulde biên.
Blijft immer aan uw God, aan dien Gezalfde, kleven:
Vergeet, geen oogenblik, geen stipjen van uw leven,
De Heilbeloftnis, u uit David toegezegd,
Getrouw aan ’t juk der wet, door God u opgelegd,
Tot u de zelfde macht, in wie gy steeds blijft hopen,
De banden afrukke en ’t verengde hart heropen’!
Maar deelt met Heidnen, met afvallig wankroost niet,
Dat zelf zijn God is en Jehovahs dienst verstiet. —
Gy, gy hebt hoop; volhardt, en laat die hoop niet varen.
Wat zoekt ge een toevlucht by des Baäls drekaltaren?
Geene andre hoop is u, is heel het wareldrond,
Dan die Gezalfde dien ’t Profeetendom verkondt,
En wee! die buiten Hem of troost of redding zoeken.
Verdenkt geen Christenhart van Isrels hoop te vloeken,
Uw hoop te smaden, of te dartlen met uw zucht,
Als louter bygeloof, verwilderd in haar vlucht.
Neen kroost van Jacob, neen; we eerbieden ze in de oprechtheid
Die ’t Godlijk zegel ziet in zulk een zielsgehechtheid:
Uw hoop is de onze, en onze redder, Heer, en God;
Verstootling van zijn volk, veroordeeld en bespot,
En ’t woedend Heidendom door u ten roof gegeven!
Ten roof — maar hun en u tot redding en tot leven!
ô Twijfelt nooit aan uw belofte! ze is van God,
Die eenmaal zich verbond aan uwer Vaadren lot,
En ’t afgeweken zaad vervallen in zijn toren
Geen eeuwigheid van haat, maar rugkeer heeft gezworen.
Neen, wankelt niet; volhardt! De tijd verloopt zich nooit;
Haast ziet ge uw ballingschap aan dees Euphraat voltooid.
Het tienmaalzevend jaar wacht driewerf negenmalen