Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/38

Deze pagina is proefgelezen

— 40 —

In zestig jaar geen zon bescheen!
Thands moogt ge in ’t heldre daglicht gloren,
En vonklen in het kristallijn;
Gy, kweekling van den grijzen Rhijn,
Die ’t hoofd omkranst met wingertbladen
Uw bezie toeknikte, onder ’t baden
Van ’t door hem bloeiend Bacharach,
Waar hy uw trosjen rijpen zag
En ’t heuvlig wijndal kwam begroeten,
Om met des Moezels stroom vermengd,
In Nederland den schoot te ontmoeten
Waar hy zijn waterschatting brengt.

Gy, kostlijk levensaâmend vocht,
En kruik, door zulk een sleep van jaren
Als over uw verdwijnen mocht,
In duistre macht het oog ontvaren;
Kom, rukken wy te dezer stond
Het breidlend zegel van uw mond,
En help my een der dierbre plichten
Van ’t teêrgevoelend hart verrichten.
Ga, ruim uw donkre kerkersluis;
Maar niet om onder ’t woest gebruisch
Een dartlen vreugdedisch te deelen
By zang en dans, gejuich of twist,
En dolheidshoofdrol meê te spelen
Als hart en brein onstuimig gist,

Niet, om geheimen, best verheeld,
Aan ’t argelooze hart te onttrekken;
Of, daar ge een weeke zenuw streelt,
Een hart tot wulpsche lust te wekken;
Den teedren lieven schaamteblos
Te wisslen voor een haatlijk ros
Op de opgezette maagdenkaken
Tot zedigheid- en eerverzaken,
En d’eerbren zachten liefdelonk
Te ontsteken met een Helsche vonk;
De rust der onschuld uit te roeien
Van uit een onbesmette borst;
En boezems lavingloos te schroeien
Door ’t hart nog onbekende dorst.

Een Katoos schedel zuizeboll’
Van ’t ziedend sap der muskadellen;
Jaag tucht en zegdige ernst op hol
Daar slaap- en voorhoofdsaadren zwellen!
Ja, volge op ’t Filozoofsch banket