Deze pagina is proefgelezen
— 42 —
De omhelzing van zijn dierbren Gade,
Onttrok, met afgekeerd gezicht,
En, onverschrokken in zijn plicht,
Zich bood aan ’s vijands ongenade. —
Maar Gy, alfvallig Nederland,
Wanneer ge uw nog niet vrije hand,
Van ’t bloed der kluisterstriemen druipend,
Uit de ijzers, zoo veel jaar getorst,
Ten Hemel ophieft op uw Vorst;
In ’t stof tot elks verachting kruipend: —
Wanneer ge aan hem geheel uw lot,
Als aan een Aartsweldadig God,
Met volle zielsbetrouwen stelde,
En strijdende onder zijn banier,
Met nieuw-ontsteken Heldenvier,
Den Dwingland van Europa velde!
Wien was de oprechtheid toen verdacht
Van ’t toen verrezen volksgeslacht,
Door de al te wreed verdwaalde vaders
(Zy, zelf door razerny gezweept!)
In d’ afval, in ’t verderf, gesleept,
En opgeleverd door verraders? —
Neen, neen, uw boezem was niet valsch;
Met opgeheven hoofd en hals
Mocht gy voor ’s Hemels oog betuigen:
„Oranje zij mijn toeverlaat!
„’k Verfoei met onbedwingbren haat,
„Die ’t hoofd voor zijn gezag niet buigen.”
En nu —? Geen tiental jaren vloot
In aller eeuwen duistren schoot,
En thands is ’t geen Oranje langer,
Waaraan ge uw heil betrouwen moet;
’t Zijn burgers — ach! is ’t burgerbloed,
En ’t gaat van baat- en heerschzucht zwanger!
Wie zet den voet op ’s Konings throon?
Een Britsche waanzucht, stout van toon,
Uit Jakobijnsche borst gezogen.
Is dit de schepter dien gy zwoert? —
De Geest, die eens u heeft vervoerd,
Is weêr ter slooping uitgetogen.
Is ’t Nassau, of een duizendtal,
Vereenigd door een los getal,
Aan wie ge uw Welvaart hebt bevolen?
Wat zorgt, wat zwoegt hy, kloek van raad,
Zoo Ze aan verfranschte snoodaarts staat,
Met wie hy zuchtend meê moet dolen?
Neen ’t is de oprechte liefde niet
Die voor Oranje ’t hart doorvliet,
Onttrok, met afgekeerd gezicht,
En, onverschrokken in zijn plicht,
Zich bood aan ’s vijands ongenade. —
Maar Gy, alfvallig Nederland,
Wanneer ge uw nog niet vrije hand,
Van ’t bloed der kluisterstriemen druipend,
Uit de ijzers, zoo veel jaar getorst,
Ten Hemel ophieft op uw Vorst;
In ’t stof tot elks verachting kruipend: —
Wanneer ge aan hem geheel uw lot,
Als aan een Aartsweldadig God,
Met volle zielsbetrouwen stelde,
En strijdende onder zijn banier,
Met nieuw-ontsteken Heldenvier,
Den Dwingland van Europa velde!
Wien was de oprechtheid toen verdacht
Van ’t toen verrezen volksgeslacht,
Door de al te wreed verdwaalde vaders
(Zy, zelf door razerny gezweept!)
In d’ afval, in ’t verderf, gesleept,
En opgeleverd door verraders? —
Neen, neen, uw boezem was niet valsch;
Met opgeheven hoofd en hals
Mocht gy voor ’s Hemels oog betuigen:
„Oranje zij mijn toeverlaat!
„’k Verfoei met onbedwingbren haat,
„Die ’t hoofd voor zijn gezag niet buigen.”
En nu —? Geen tiental jaren vloot
In aller eeuwen duistren schoot,
En thands is ’t geen Oranje langer,
Waaraan ge uw heil betrouwen moet;
’t Zijn burgers — ach! is ’t burgerbloed,
En ’t gaat van baat- en heerschzucht zwanger!
Wie zet den voet op ’s Konings throon?
Een Britsche waanzucht, stout van toon,
Uit Jakobijnsche borst gezogen.
Is dit de schepter dien gy zwoert? —
De Geest, die eens u heeft vervoerd,
Is weêr ter slooping uitgetogen.
Is ’t Nassau, of een duizendtal,
Vereenigd door een los getal,
Aan wie ge uw Welvaart hebt bevolen?
Wat zorgt, wat zwoegt hy, kloek van raad,
Zoo Ze aan verfranschte snoodaarts staat,
Met wie hy zuchtend meê moet dolen?
Neen ’t is de oprechte liefde niet
Die voor Oranje ’t hart doorvliet,