Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/57

Deze pagina is proefgelezen

— 59 —

Geboorten, door het schuim van landverweezen snoden;)
Te knielen voor ’t gemeen, wat laag is te vergoden.
De Atheensche banvloek treft wien deugd of menschlijkheid,
Of Godvrucht, of Geboorte, of weldoen onderscheidt.
Zie daar uw Oppermacht, ô Volk, en ’t Alvermogen,
U toegekend van hun, die op hun wijsheid bogen!
Doc neen, waar is uw macht? wien valt die macht ten deel?
Zoo ’t recht u toekomst, wel! vereenig u, beveel!
Wat dwaasheid! Neen gy kiest, die (zeggen ze,) u verbeelden:
Zie daar dat heerlijk recht, waarmeê ze uw zinnen streelden.
Maar zacht! ook dit niet: neen, nog andren naar hun keus
Verbeelden u. — Zie daar die fraaie vrijheidsleus —
En dezen zijn het, die, naar willekeur of reden,
Begrippen, aanhang, of partydrift, wetten smeden,
En (kundig, eerlijk, dit verstaat zich, en getrouw,)
Totpijlers strekken van ’t steeds wagglend Staatsgebouw.
’t ijn Herkulessen, die den Atlas wel vervangen
Wien ’t op de schouders drukt, maar ’t hem te meer doen prangen,
Daar elk zijn zijde naar zijn wijsheid yvrigst tilt,
Dat grond en zoldring schudt en elk er ’t hart van lilt.
’k Beklaag u, mannen, die ooit andre Staatsvorm kendet;
Die, van uw jeugd af aan, aan stilte en rust gewendet;
Geen redenaarsgeschrei, geen onrust of getier
Beproefd hebt in den plicht van ’t neetlig Landbestier;
Vertrouwen, achting vondt; bezadigd in ’t beraden,
Geen oordeel van ’t gemeen, geen onderling versmaden,
Geen vijandschap verwachtte of openlijken spot,
Maar dank en glorie vond in ’t zelfgevoel en God.
Gelukkigen, die door uw Vorst ten raad getogen,
De waarheid toonen mocht aan zijn doorzichtige oogen,
Niet aan een menigte door zelfbelang verdeeld,
Of van den Reednaargeest van ’t dol Atheen doorspeeld!
Gelukkig Volk in ’t eind, die in uw Vorst den Vader:
In hem ’t gezag erkent van aller machten ader,
Gods Stedehouder, die zijn volk als kinders mint,
Maar ’s tevens aan zijn wil gehoorzaam, volgzaam, vindt:
Die tot zijn steun en hulp by zulken raad mag zoeken,
Wie de ingezogen waan noch aanhangzucht verkloeken;
Die hem aanspraaklijk zijn, geen dwarrelzieken hoop
Wien ’t slangengift der Eeuw ’t onrustig hart bekroop!
ô Neerland, mocht ik u in rust en stil genoegen,
Uw Vaderlijken grond, als eertijds, zien beploegen;
Uw werkplaats, uw getouw, uw winnend koopkantoor,
Bewonen, met die lust die Oudrenboezems gloor!
U ’t harte waardig zien, door hem u toegedragen
Wiens bloed tot driewerf u van ’t Dwanjuk heeft ontslagen!
En, smakende in de gunst van HEM die wondren doet,
En de uiterlijke vreê, de vrede van ’t gemoed!

1824.