Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/70

Deze pagina is proefgelezen

— 72 —

Den vloek gedragen heeft!
In HEM, die wreker van zijn recht,
Zijn reinheid niet verkort,
Maar, stroomende Genadebron,
Wat ademt overstort;
Die zonde straft; maar Zondaars roept,
En Zondigen bevrijdt,
Verzoent, en heiligt, en verheft;
En zich ter glorie wijdt!
Aanbid, ô stervling, buig in ’t stof,
Voor Zijn ontzachbren naam!
Voor één van Zijn volmaaktheên niet,
Maar voor die al, te saam!

1824.



 

Waarschouwing.


Wat liet ge u, schaapjens, onder ’t weiden,
Door de ongebaande ruwe heiden,
Van de onuitputbre levensbron
Naar doorgesleten bakken leiden,
Waar zelfs geen drop u laven kon?

Wat loopt ge op onbekende stemmen
Van die den herderstaf omklemmen,
Van ’t pad naar de u gewezen kool?
Hun fluitjen zal geen wolf betemmen,
U steeds beloerende als zijn prooi.

Neen, ’t is de straf niet dien zy dragen
Die ’t wolvenras heeft afgeslagen,
Bespat met ’s Opperherders bloed;
Wat zult ge u aan hun leiding wagen,
Zy voert de dood u in ’t gemoet!

De zilvren bel moog vrolijk klinken,
En aan den hals des hamels blinken,
Door valsche moordlist opgesierd;
Gy! volgt niet op dit hel rinkinken,
Waarvan gy ’t bloedig offer wierdt.

Doch neen, ’t is alles niet verloren
Zoo lang gy nog ’t geroep moogt hooren
Van die u by de heilbron wacht:
Keert weder, keert in de oude sporen,
Voor ’t vallen van de donkre nacht.