Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/75

Deze pagina is proefgelezen

— 77 —

Christendom.

Πιστεύω τὸν ὑιόν τοῦ Θεοῦ εἶναι τὸν Ιησοῦν Χριστόν.
HAND. VIII, 37.


Neen, ’t vraag geene andre, geen uitvoeriger belijding
Dan die Filippus by des Moormans Christenwijding
Hem afnam: ’t Zielsgeloof in Christus als Gods Zoon.
Maar zij die uitdruk-zelf den Heiland niet ten hoon,
Daar Heidensch wangevoel, in ’t wrongziek hart gekoesterd.
By ’t voeren dezer taal ’t Godslastrendst denkbeeld voedstert.
De Moorman kende hem an wie hy dit beleed
Uit Jezaïas taal, uit Judaas heilprofeet,
Als telg van Davids tronk, den zuchtenden Hebreeuwen
Uit Abrahaâms heup beloofd voor meer dan twintig eeuwen,
Die voor hen bloeden moest als vlekloos offerlam;
Die ’s warelds zondenschuld vrijwillig op zich nam
En boette, als Godmensch, Heer, van eeuwigheid geboren,
(Hy, Vorst der Heerlijkheid!) naar ’t woord ons toegezworen.
Belijdt ge dit, en voelt ge u zalig door Zijn smart,
Ach, juichend drukker ik u aan ’t warme broederhart.
Gy zijt mijn broeder, ja, mijn dierbre meêverloste,
Erkentlijk voor den prijs dien uw bevrijding kostte,
Oprechte zielsvriend, niet te ontäadlen door de list
Van wareld, afgrond, of verstrikkenden Sofist.
Uw boezem zal met my in zuchten samenvlieten,
Met my verrukkingval in vlammen opwaart schieten,
En roemen de Oppermacht dier dwingende Genâ
Die d’uitverkoren trekt, en meêloopt wat weêrsta.
Doch, wil een huichlaar met argdoelend zinverdraaien
Des Christens eenvoud en zijn eigen wroeging paaien,
Mijn God verlagen tot een schepsel aan wiens leer
Hy ’t uiterlijk bewijst van byval, liefde, en eer,
Ja, boven Sokrates een hooger plaats verwaardigt,
Terwijl hy ’t Jodendom Godslasterlijk rechtvaardigt;
Dan schuw ik d’onmensch en zijn vloekbre kunstnary!
Dan blijve ik van den vloek van zijn gemeenschap vrij!
Dan koom me in zachte rust, van onder ’t groenend lover,
Een sijflende slang, een woedend boschdier, over,
Maar ’t gruwbre monster niet, dat zich mijn broeder noemt,
En ’t Duivlen guichelspel met Christennaam verbloemt!
Mijn God, wat is ’t Geloof in deze jammerstonden
Dan fijner Heidendom, op filozoofsche gronden
Gevestigd! — Zelfgevlei, gevloekte Duivlentrots
Die aan den wortel graaft der onverwrikbre rots
Uws heiligdoms, in waan, uwe outers om te vroeten,
Verbitterd op den naam dien de Englen knielend groeten!