Deze pagina is proefgelezen
— 78 —
Wat is ’t, dan redenwaan van ’t walende verstand,
Dat naar geen Noordstar ziet, maar op den kipgrond strandt,
En waar de ontzinden die hun zielsverlosser haten,
Zich roekloos, voorbedacht, moedwillig, op verlaten!
Verachtbre snoodaarts, op hun dartlen Vrijwil stout,
Knastandend onder ’t juk dat hen verpletterd houdt,
Of droomend van een vlucht op aangekleefde schachten,
Waarmeê ze in dronkenschap naar ’s warelds schepter trachten,
En, voor Uw Godspraak, voor hun zelfbewustheid doof,
Zich-zelv’ de zaligheid beloven als een roof
U afgedwongen, en afhanklijk van hun pogen!
Zy, kindren van ’t verderf, en slaven van de logen! —
Zie neêr! ô Ruk uw kerk, ja ruk ons Vaderland
(Gy kunt het, Gy-alleen) uit dier verwoestren hand! —
Van hun is alle Macht, de Wet ligt in hun reden,
Dau lastren zy, verhard in ’t eindloos gruwelsmeden,
Zy zijn ’t, wier razerny ’t gelukkigst volk op aard
Opleverde aan ’t verderf, ’t verslindend oorlogszwaard;
Aan de ijslijkheden der verwoesting; aan de ellende
Van ’t knagende gebrek, van druk dien ’t nimmer kende!
Uw Outers omstiet, door de Vaadren steeds bewaakt,
Den band van zede en tucht baldadig heeft geslaakt,
En ’t land in eene zee van oeverlooze golven
Der snoodheid die Uw wraak gedagvaard heeft, bedolven.
Genadige Almacht, ai! zie op ons neêr en red!
Zie neder! hoor, verhoor der braven noodgebed,
’t Klimt tot U. ’t Englendom, der vrome Vaadren zielen,
Geheel de hemel, bidt met ons, die waar wy knielen
In tranen plasschen, aan ’t verbrijzeld hart ontprest.
Spaar ’t lang geteisterd volk, het uitgeput gewest,
Waar ge eens Uw Kerkdienst plantte en welig hebt doen bloeien!
ô Laat Uw zegen weêr dees woesteny besproeien
Waar Waarheid omzwerft als een balling, hier vertreên,
Daar woedende vervolgd, en overal bestreên!
Keer weêr, ô God, keer tot uwe outers, waar zy blaken,
en open oog en hart van hun die U verzaken!
Of — moet de wreede nacht van diepe duisterheid,
Op Volk en Vaderland zoo schrikbaar uitgebreid,
Volduren; mag geen licht nog scheemren aan de kimmen,
En moet nog ’t werk der Hel tot hooger toppunt klimmen
Eer de afgeperkte maat der boosheid wordt vervuld;
ô Geef aan de Uwen, moed, volstandigheid, geduld!
Dat naar geen Noordstar ziet, maar op den kipgrond strandt,
En waar de ontzinden die hun zielsverlosser haten,
Zich roekloos, voorbedacht, moedwillig, op verlaten!
Verachtbre snoodaarts, op hun dartlen Vrijwil stout,
Knastandend onder ’t juk dat hen verpletterd houdt,
Of droomend van een vlucht op aangekleefde schachten,
Waarmeê ze in dronkenschap naar ’s warelds schepter trachten,
En, voor Uw Godspraak, voor hun zelfbewustheid doof,
Zich-zelv’ de zaligheid beloven als een roof
U afgedwongen, en afhanklijk van hun pogen!
Zy, kindren van ’t verderf, en slaven van de logen! —
Zie neêr! ô Ruk uw kerk, ja ruk ons Vaderland
(Gy kunt het, Gy-alleen) uit dier verwoestren hand! —
Van hun is alle Macht, de Wet ligt in hun reden,
Dau lastren zy, verhard in ’t eindloos gruwelsmeden,
Zy zijn ’t, wier razerny ’t gelukkigst volk op aard
Opleverde aan ’t verderf, ’t verslindend oorlogszwaard;
Aan de ijslijkheden der verwoesting; aan de ellende
Van ’t knagende gebrek, van druk dien ’t nimmer kende!
Uw Outers omstiet, door de Vaadren steeds bewaakt,
Den band van zede en tucht baldadig heeft geslaakt,
En ’t land in eene zee van oeverlooze golven
Der snoodheid die Uw wraak gedagvaard heeft, bedolven.
Genadige Almacht, ai! zie op ons neêr en red!
Zie neder! hoor, verhoor der braven noodgebed,
’t Klimt tot U. ’t Englendom, der vrome Vaadren zielen,
Geheel de hemel, bidt met ons, die waar wy knielen
In tranen plasschen, aan ’t verbrijzeld hart ontprest.
Spaar ’t lang geteisterd volk, het uitgeput gewest,
Waar ge eens Uw Kerkdienst plantte en welig hebt doen bloeien!
ô Laat Uw zegen weêr dees woesteny besproeien
Waar Waarheid omzwerft als een balling, hier vertreên,
Daar woedende vervolgd, en overal bestreên!
Keer weêr, ô God, keer tot uwe outers, waar zy blaken,
en open oog en hart van hun die U verzaken!
Of — moet de wreede nacht van diepe duisterheid,
Op Volk en Vaderland zoo schrikbaar uitgebreid,
Volduren; mag geen licht nog scheemren aan de kimmen,
En moet nog ’t werk der Hel tot hooger toppunt klimmen
Eer de afgeperkte maat der boosheid wordt vervuld;
ô Geef aan de Uwen, moed, volstandigheid, geduld!
1824.