Deze pagina is gevalideerd
— 11 —
Ik bouwde een praalpaleis op marm’ren grondpilaren,
En burchten, om wier trans de wolken zich vergaâren:
Ik stapelde my goud
En schatten, de aarde ontrukt en ’t aardomzwalpend zout.
Ik stelde een feestrei in van dagen, vol van weelde,
Waar, wat my dierbaar was, met blij genot in deelde,
En sliep dan zalig in
(Dus droomde ik) in den arm van ’t zaligst huisgezin.
Zoo effen moest voor my de stroom des levens vloeien!
Zoo lieflijk moest mijn hulk heur vaart ten einde spoeien,
Tot ’s naasten welzijn, tot
Verheerlijking van U, ô albestemmend God!
Maar ach! hoe is dit al in ijdle hartenschimmen
Veranderd, spooksels slechts, die om mijn leger grimmen!
Als nachtgezicht verdween
My alles wat ik hoopte, in troosteloos geween.
Mijn Schepper! ’k zal U dan, na ’t kort en ijdel sloven,
Niet langer op deze aard — Uw gunst niet langer loven!
Uw heiligdom niet meer
Bezoeken! Neen ik stort voor d’Alverwoester neêr,
Wiens vreeslijke zeis ik me over ’t hoofd zie zwaaien
Om me, eer nog de air volrijpt, meêdoogloos af te maaien
Voor d’Eeuwigen, aan wiên
Ze een rijke en gave korn op ’t outer aan moest biên. —
Ach, wende ik nog voor ’t laatst mijn halfgebroken oogen
Op ’s aardrijks zegen rond, en ’s hemels heldre bogen
En roep’ hun, voor uw roê
My krommend, groote God, mijn staamlend afscheid toe!
Zink, zink, ô gouden Zon, en doof uw morgenglansen!
Zink in den afgrond! vlied voor eeuwig ’s hemels transen,
Waaraan de ontwaakte dag
U gistren nog in praal de zee ontsteigren zag.
En gy, ô Moeder van de maanden, toorts der nachten,
Ruk vrij uw sluier om. Vergeet uw hemelwachten,
Want uw verwisslend licht
Heeft nooit één glinstring meer voor mijn verwoest gezicht.
En gy Gestarnten, die, in uwen kring bescheiden,
Den tijd tot regel strekt, de jaren helpt geleiden,
Breekt, breekt uwe ordning vrij:
Voor my is jaarkring meer, noch dag noch jaargetij’.
Stort, Heemlen, vrij op één, met al uw stargeflonker!
Voor my, voor mijn gezicht, is ’t onherstelbaar donker.
Schiet vonkling noch straal,
Maar smelt tot éénen klomp van saamgevloeid metaal! —
Een eeuwig kwijnen sla de rozenrijke tuinen;
En nimmer sier’ de Lente uw hemelhooge kruinen,
ô Weeldrig Libanon,
Om rijke schaduwen te ontleenen aan de zon!
En burchten, om wier trans de wolken zich vergaâren:
Ik stapelde my goud
En schatten, de aarde ontrukt en ’t aardomzwalpend zout.
Ik stelde een feestrei in van dagen, vol van weelde,
Waar, wat my dierbaar was, met blij genot in deelde,
En sliep dan zalig in
(Dus droomde ik) in den arm van ’t zaligst huisgezin.
Zoo effen moest voor my de stroom des levens vloeien!
Zoo lieflijk moest mijn hulk heur vaart ten einde spoeien,
Tot ’s naasten welzijn, tot
Verheerlijking van U, ô albestemmend God!
Maar ach! hoe is dit al in ijdle hartenschimmen
Veranderd, spooksels slechts, die om mijn leger grimmen!
Als nachtgezicht verdween
My alles wat ik hoopte, in troosteloos geween.
Mijn Schepper! ’k zal U dan, na ’t kort en ijdel sloven,
Niet langer op deze aard — Uw gunst niet langer loven!
Uw heiligdom niet meer
Bezoeken! Neen ik stort voor d’Alverwoester neêr,
Wiens vreeslijke zeis ik me over ’t hoofd zie zwaaien
Om me, eer nog de air volrijpt, meêdoogloos af te maaien
Voor d’Eeuwigen, aan wiên
Ze een rijke en gave korn op ’t outer aan moest biên. —
Ach, wende ik nog voor ’t laatst mijn halfgebroken oogen
Op ’s aardrijks zegen rond, en ’s hemels heldre bogen
En roep’ hun, voor uw roê
My krommend, groote God, mijn staamlend afscheid toe!
Zink, zink, ô gouden Zon, en doof uw morgenglansen!
Zink in den afgrond! vlied voor eeuwig ’s hemels transen,
Waaraan de ontwaakte dag
U gistren nog in praal de zee ontsteigren zag.
En gy, ô Moeder van de maanden, toorts der nachten,
Ruk vrij uw sluier om. Vergeet uw hemelwachten,
Want uw verwisslend licht
Heeft nooit één glinstring meer voor mijn verwoest gezicht.
En gy Gestarnten, die, in uwen kring bescheiden,
Den tijd tot regel strekt, de jaren helpt geleiden,
Breekt, breekt uwe ordning vrij:
Voor my is jaarkring meer, noch dag noch jaargetij’.
Stort, Heemlen, vrij op één, met al uw stargeflonker!
Voor my, voor mijn gezicht, is ’t onherstelbaar donker.
Schiet vonkling noch straal,
Maar smelt tot éénen klomp van saamgevloeid metaal! —
Een eeuwig kwijnen sla de rozenrijke tuinen;
En nimmer sier’ de Lente uw hemelhooge kruinen,
ô Weeldrig Libanon,
Om rijke schaduwen te ontleenen aan de zon!