Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/13

Deze pagina is proefgelezen

Zingen.

᾿Ουδϑεὶς ἠδύνατο μεϑεῖν τὴν ὠδὴν εἰ μὴ ἀν ἑκατὸν
τεσσαράκοντα τέσσαρες χιλιάδες, οἱ ἠγορασμένοι
ἀπὸ τῆς γῆς.

Apocalipse XIV. 4.
Natuur, als zy ’t geboomt’ op nieuw met bladers dekt,
Den veldgrond met een kleed van bloemen overtrekt,
En ’t vreugdewekkend West met weêr ontbonden vlerken
Een nieuwen adem blaast door wei’ en wandelperken,
Schenkt aan ’t herlevend bosch een talrijk zangrenchoor
Dat hart en boezem naar om hoog trekt door ’t gehoor;
Maar schaars is ze in ’t getal van menschelijke zangeren
Wie ’t echte hemelvuur des Dichters mag bezwangeren.
Ach! waarom is by ons, op ’t Godlijk beeld zoo fier,
De Dichtgaaf zoo beperkt, zoo koud en zonder vier!
Waar, waarom mag ons hart den echten toon niet treffen
Die Englen waardig is, die boezems kan verheffen?
Wat kruipt, wat breekt de stem die uit ons binnenst welt.
Wanneer het de eer van God, den hoogen Lofzang geldt?
Hoe valsch is ’t orgel in de klanken die ’t doet rijzen
Om de Almacht, om Zijn werk, om Zijn genâ te prijzen!
De dag, de nacht, ’t Heelal, vloeit over van Zijn lof:
Gy, stervling, bloos van schaamte en duik uw hoofd in ’t stof!

’t Heelal vermeldt Zijn lof — en gy, gy zwijgt, ontaarde!
Of, zoo uw hand de harp tot zijn vereering snaarde,
Hoe weinig stemt zy met het heilig Choormuzijk
Der zuivre Geesten van het vlekloos vreugderijk!
Ach, vruchtloos schijnt ons ’t hart van hooger vuur te ontgloeien,
De hartetoon verstomt en weigert uit te vloeien:
Verstommen, ja, is ’t al; verstikken in ’t gevoel
Is ’t eind der poging die geen opslag waagt naar ’t doel.
En dit is ’t schepsel dat bestemd was, met Gods Engelen
In ’s hemels melody een zuivren toon te mengelen!
Hoe diep vervallen, ach Gy weet het, ô mijn God,
Hoe laag beneden ’t peil van ’t hem verordend lot!
Wat is d’onzaalgen mensch, van ’t eens zoo zalig leven
In de onschuld, op deze aard vol weedom nog gebleven?
Wat, in den jammerpoel van eindeloos beklag,
Van ’t voorrecht over, waar zijn ziel naar dorsten mag?
De onnoozelheid verdween; de schat, die alle gaven
Omgrijpt, verviel tot niet: en, laffe zondenslaven
Voor Englenspeelnoots, nu als wormgebroed in ’t zand,
De steilste ontzonken van hun eerverheven stand,
Verstommen we als het vee; of smooren in de klanken