Deze pagina is proefgelezen
Die ’t hart nog opwelt in zijn dorstgevoel tot danken,
Maar die geene onschuld meer, door zonde en vloek verjaagd,
Op zuivre duivenvlerk door lucht en wolken draagt.
Wy zingen — maar helaas! waar zijn die Dichtrenstemmen
Die ’t woest vertijgerd hart, die wolvenvraatzucht temmen?
Waar lokk zy het woud? waar dringen zy den steen
Der boezems door, verhard in ’s warelds spoorloosheên?
Waar sust het golven, waar orkanen daar zy woelen?
Waar roemt het zich, in ’t hart begeerte of wraak te koelen?
Ach, Dichters, al uw kracht, uw glorie, ging voorby,
Verdichting is uw naam, gewaande Poëzy!
Verdichting, ijdel spel van schimmen, hersenspoken,
Verbeeldings guichlary, wanneer zy ’t bloed doet koken,
Waar de ijdelheid omwolkt in dartelt, juicht, en lacht,
Maar ’t hart geen deel in heeft als ’t naar genieting smacht.
Gy, zoudt ge, ô Poëzy, gy teelt der Hemelzalen,
Als manna, van omhoog in snode boezems dalen?
In boezems die gy niet zoudt loutren door uw vlam?
Gy, waarheids zielsgevoel, van meer dan schepslenstam!
Gy, echt hemelgaaf, wat zijt ge, dan te ontblaken
Van heilig vuur; zich-zelv’ aan aarde en stof te ontschaken
En op te stijgen in verrukking? — Englendom,
Uw wieken vraagt by niet wien ooit die vonk ontglom!
Hy leeft zijn’ Heiland, (niet zich-zelven,) en zijn zingen
Is smelten van den gloed der hooger Hemelkringen
Waarin hy opvaart en zich d’aandrang overgeeft
Des ongezienen Geests die om, die door hem zweeft.
Dit, dit is zingen; — niet ons piepend, krijschend huilen
UIt donkre somberheid van nevelvolle kuilen,
Waarop we in wanroem ons vergasten: Tonen, de aard
En wie haar toebehoort, geen vrije Geesten, waard!
ô Goël, die ons redt an uit dees duistre kolken,
Ons toewenkt, tot U trekt, en boven lucht en wolken
Verheft, wanneer Ge Uw liefde in ’s menschen boezem stort,
En ’t strerflijk aanzijn tot vergeestlijkt leven wordt:
Hoe welgelukkig wie zoo zingen, lofzang zingen,
Dankgalmen storten mag, die ’t Choor der hemelingen
In ’t steigren opvangt en met eigen zang vermengt
Tot Hemelmelody die ’t U ten offer brengt!
Dien zang gelijkt geen woud, geene aard vol nachtegalen,
Geen Lentefeestgeluid van duizende choralen,
En Gy neemt ze aan, ô God, Gy die ze in ’t harte schept!
Geene aard die ’t dichtvocht uit onzuivre bronnen lept,
Geen hart, dan ’t geen Gy-zelf in ’t dorstend boezemhijgen
Tot U, tot ’s levens wel, vergund hebt op te stijgen!
ô Zalig wien Gy ’t schenkt! ô Dat ik ’t smeeken mocht,
Één drop slechts, slechts één drop van dat Genadevocht!
Maar die geene onschuld meer, door zonde en vloek verjaagd,
Op zuivre duivenvlerk door lucht en wolken draagt.
Wy zingen — maar helaas! waar zijn die Dichtrenstemmen
Die ’t woest vertijgerd hart, die wolvenvraatzucht temmen?
Waar lokk zy het woud? waar dringen zy den steen
Der boezems door, verhard in ’s warelds spoorloosheên?
Waar sust het golven, waar orkanen daar zy woelen?
Waar roemt het zich, in ’t hart begeerte of wraak te koelen?
Ach, Dichters, al uw kracht, uw glorie, ging voorby,
Verdichting is uw naam, gewaande Poëzy!
Verdichting, ijdel spel van schimmen, hersenspoken,
Verbeeldings guichlary, wanneer zy ’t bloed doet koken,
Waar de ijdelheid omwolkt in dartelt, juicht, en lacht,
Maar ’t hart geen deel in heeft als ’t naar genieting smacht.
Gy, zoudt ge, ô Poëzy, gy teelt der Hemelzalen,
Als manna, van omhoog in snode boezems dalen?
In boezems die gy niet zoudt loutren door uw vlam?
Gy, waarheids zielsgevoel, van meer dan schepslenstam!
Gy, echt hemelgaaf, wat zijt ge, dan te ontblaken
Van heilig vuur; zich-zelv’ aan aarde en stof te ontschaken
En op te stijgen in verrukking? — Englendom,
Uw wieken vraagt by niet wien ooit die vonk ontglom!
Hy leeft zijn’ Heiland, (niet zich-zelven,) en zijn zingen
Is smelten van den gloed der hooger Hemelkringen
Waarin hy opvaart en zich d’aandrang overgeeft
Des ongezienen Geests die om, die door hem zweeft.
Dit, dit is zingen; — niet ons piepend, krijschend huilen
UIt donkre somberheid van nevelvolle kuilen,
Waarop we in wanroem ons vergasten: Tonen, de aard
En wie haar toebehoort, geen vrije Geesten, waard!
ô Goël, die ons redt an uit dees duistre kolken,
Ons toewenkt, tot U trekt, en boven lucht en wolken
Verheft, wanneer Ge Uw liefde in ’s menschen boezem stort,
En ’t strerflijk aanzijn tot vergeestlijkt leven wordt:
Hoe welgelukkig wie zoo zingen, lofzang zingen,
Dankgalmen storten mag, die ’t Choor der hemelingen
In ’t steigren opvangt en met eigen zang vermengt
Tot Hemelmelody die ’t U ten offer brengt!
Dien zang gelijkt geen woud, geene aard vol nachtegalen,
Geen Lentefeestgeluid van duizende choralen,
En Gy neemt ze aan, ô God, Gy die ze in ’t harte schept!
Geene aard die ’t dichtvocht uit onzuivre bronnen lept,
Geen hart, dan ’t geen Gy-zelf in ’t dorstend boezemhijgen
Tot U, tot ’s levens wel, vergund hebt op te stijgen!
ô Zalig wien Gy ’t schenkt! ô Dat ik ’t smeeken mocht,
Één drop slechts, slechts één drop van dat Genadevocht!