Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/15

Deze pagina is proefgelezen

Poëzy.

——— Cui mens divinor. ———
HORATIUS.
Zing met daavrende oorlogstoonen
Waar de woeste moord in brult,
’t Blinkend loof van zegekroonen
Dat des strijders hoofd omhult:
Brom den donder der musketten —
Kletter ’t ramm’len van het staal —
Bruis het brieschen der genetten —
Na, in Dichterlijken praal.
Kweel het tripplend maagdereien,
’t Ruischen van den zilvren vliet,
Door den toon der veldschalmeien
En het piepend Herdersriet:
Meng aan ’t tjilpnes boschgeschater
Filomeles orgelkeel;
Aan het stortend stroomgeklater,
’t Zuizen van het myrthprieel:
Huppele op uw Cythersnaren
Liefdelust of oorlogsmoed,
Naar het steigren van uw bloed!
Welig zal uw zangtoon vloeien,
Als hy aan de ziel ontstijgt;
Maar, ontbreekt dat innig gloeien,
Arme toonverwoesters, zwijgt!

Ja, die zang zal boezems treffen,
Hart en zin in kluisters slaan,
Zielen, boven de aard verheffen;
Maar, ô wierook aan geen waan; —
Tooi geen eigen hartsgevoelen,
Met een valsch-ontleende pracht: —
Wacht u, op den lof te doelen
Van een nietig wangeslacht!
Ach! die lof van laag gebroedsel,
Aarde en eigenzucht verkleefd,
Is vergif voor zielenvoedsel,
Dampt de lucht waarin gy zweeft.
Neem uw vlucht in hooger kringen,
Van hun ademwalming vrij,
Dan-alleen is ’t waarlijk ZINGEN,
Dan-alleen is ’t POËZY!