Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/16

Deze pagina is proefgelezen
Ja, uit eigen hart geschoten,
Is de zangtoon ware zang;
Vrij als Edens lustgenooten,
Kent hy kunst- noch regeldwang.
Neen, de vloeistof waar we in drijven,
Is te hoog voor aardsche vlucht,
En, den echten toon te stijven
Eischt een zuiver Hemellucht.
Waar wy held- of zegepalmen,
Zomerlust of lentebloem,
Waar wy vreugd of liefde galmen,
Zingen we EEN-alleen ten roem!
U, ô bron van ZIJN en LEVEN,
Aan wiens oogwenk alles hangt!
U-alleen zij de eer gegeven,
Welk een stof ons lied omvangt!
Wat wy in het schepsel eeren
Is een dankcijns, U gewijd:
U behoort hy, Heer der Heeren,
U die door U-zelven zijt!

Dan, wat slaan wy slappe wieken
Naar dien zuivren luchtstroom uit,
Eer het zalig morgenkrieken
Zich aan ’t starend oog ontsluit!
Ach, wat zegt dat vleuglenkleppen
Als de gave slagpen faalt,
Om zich steiler vaart te scheppen,
Waar de dag ons tegenstraalt!
Doch Gy, GOËL, schenkt ons krachten,
Gy, der Hemelharpen lof,
Wien van Serafs, Thronen, Machten,
De eergalm weêrklinkt uit ons stof!
Zwak, onzuiver, en ontëngeld
In de sterfelijke borst,
En met wangeluid doormengeld,
U onwaardig, Hemelvorst:
Ja, Verlosser, U onwaardig;
Maar, wanneer Uw Geest ons roert,
Uit een hart, door U wilvaardig,
Tot Uw zetel opgevoerd.
Schenk, ô schenk hun die U loven,
Dropplen uit uw Hemelwel;
Dat zy ’t Aardsch geknars verdoven,
En het vloekgejoel der Hel!

1825.