Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/19

Deze pagina is proefgelezen

— 21 —

Als walmen van ’t laauwe verwaasemde bloed,
Den toegang tot U, tot uw zetel niet weigeren.
Gebied aan den Seraf met zuizende vlerk
Dat hy het om hoog voer’ door ’t ruischende zwerk,
   Door ’t midden der gieren en reigeren.

Door ’t midden van ’t gieren- en reigrenbroed
   Met klaauwen, met spitsen gewapend,
Het luchtruim beheerschend met moordenden stoet,
Naar prooi immer rustloos en grijpend en gapend;
Dat, als zich het hart ter verheffing ontsluit,
Zoo dikwijls de zuchten in ’t opgaan vrijbuit,
   Ën nooit ter verdelginge slapend.

ô Zalig, wiens zuchten, wiens heden, wiens angst
   Tot U door den roofstoet mag dringen,
Die, eindloos aan ’t loeren, aan ’t gieren op vangst
U ’t offer der Uwen steeds trachten te ontwringen!
Genadige! ô pletter en bliksem ze neêr;
Of schenk onzen tonen de hemelkracht weêr
   Waar ’s Hemels Choralen meê zingen!

Die kracht, waar de Helmacht, de luchtgeest voor vliedt!
   Die heiligheid uwer Truanten!
Stort die in mijn boezem, schenk die aan mijn Lied,
By ’t vlammende vuur van uw Hemelgezanten!
Zoo keeren mijn zuchten tot louteren dank,
Zoo smelt ik met hun tot één enkelen klank,
   Van zalige Hemelverwanten!

1824.



 

De Godheid

Duizend duizenden van sterren prijzen, ’s Hoogsten heerlijkheid;
   Alle Wareldvolle hemelen,
   Alle die hun ruim doorwemelen,
    Tot in ’t eindlooze uitgebreid;
   Zeën, wouden, afgrondkloven,
   Zijn het die Zijn wijsheid loven,
   Op Zijn Godswenk voortgebracht;
   Bergen, rots-, en heuvelkruinen
      Zijn bazuinen
   Van Zijn Liefde, van Zijn macht.

Zal ik dan alleen verstommen, daar het al Zijn glorie meldt?
   Kan mijn zelfbesef gehengen
   Dat ik hem geen lof zou brengen,